Religie, zingeving en levensbeschouwing
Inhoudstabel
Inleiding: De zin van de economie ..................................................................................... 3
Hoofdstuk 1 : Propedeuse ................................................................................................. 4
1.1 Over veronderen, twijfelen en vertwijfelen................................................................................. 4
1.2 Over de wijsbegeerte en haar ledematen ................................................................................... 4
1.3 Het zijn van de zijnden: metafysica.............................................................................................. 4
1.4 Over het juiste denken: logica ..................................................................................................... 5
1.5 Over het juiste handelen: Ethica .................................................................................................. 5
1.6 Over het juiste geloven: RZL ........................................................................................................ 8
1.7 En nu allemaal samen : een verkennende synthese .................................................................... 9
Hoofstuk 2 : In het begin schiep God hemel en aarde ...................................................... 15
2.1 Het Joodse volk en haar geschiedenis ....................................................................................... 15
2.2 In het begin schiep God de hemel en de aarde (niet)* .............................................................. 18
2.3 De visie op economie in de Hebreeuwse Bijbel ......................................................................... 22
Hoofdstuk 3 : Daar zijn de Grieken .................................................................................. 24
3.1 Aristoteles’ ethiek wordt wie je in wezen bent ......................................................................... 24
3.2 Aristoteles’ economie : economie én ethiek ............................................................................. 27
Hoofdstuk 4: Jezus Christus en de christenen .................................................................. 29
4.1 De historische Jezus ................................................................................................................... 29
4.2 De Thomische visie op ethiek en economie............................................................................... 30
4.3 De christeljike visie op de economie.......................................................................................... 32
Hoofdstuk 5 : Allah, Mohamed en de islamieten ............................................................. 33
5.1 De god van de islam: Allah akbar (= God is de grootste) ........................................................... 33
5.2 De profeet Mohammed en de islam .......................................................................................... 34
5.3 De islamitische visie op de economie ........................................................................................ 35
5.4 De islamitische visie op het bankwezen .................................................................................... 36
Hoofdstuk 6: De Verlichting: Adam Smith ........................................................................ 38
6.1 Het economisch denken voor Adam Smith................................................................................ 38
6.2 Smith’s visie op ethiek: Theory of Moral Sentiments ................................................................ 39
6.3 Smith’s visie op economie: Wealth of Nations .......................................................................... 42
Hoofdstuk 7: De Verlichting kantelt: Immanuel Kant ....................................................... 44
7.1 De plichtethiek (of deontologische ethiek) van Kant ................................................................. 44
7.2 Maxisme, hypothetische en categorische imperatief ................................................................ 45
, 7.3 Kritiek op de plichtehtiek van kant ............................................................................................ 47
Hoodstuk 8 : Het 19de eeuwse utilitarisme ....................................................................... 48
8.1 Het utilitarisme van J.Bentham en J.S Mill ................................................................................ 48
8.2 Knelpunten van het utilitarisme ................................................................................................ 50
Hoofdstuk 9 : Business en ethiek ..................................................................................... 51
9.1 Nog meer ethische theorieën .................................................................................................... 51
9.2 De ethische methode ................................................................................................................. 53
9.3 Over bedrijfsethiek en maatschappelijk verantwoord ondernemen ......................................... 57
Epiloog: De weg is de bestemming .................................................................................. 58
10.1 De tragiek van de ethiek .......................................................................................................... 58
10.3 De spirit van de spiritualiteit .................................................................................................... 58
Examenvragen................................................................................................................. 59
EXAMEN à voorbeeldvragen op het einde (3 open vragen + 5 begrippen / woorden /
concepten verklaren + Geef een definitie (1p) en eigen voorbeeld (1p) van de redeneerfout
+ toelichten (1p))
2
,Inleiding: De zin van de economie
1ste reden: Terug naar de kern van de economie
Ethiek = samenleven en afspraken maken, geluk creëren voor mensen = welzijn.
à vergelijkbaar met de economie
à verband met religies, levensbeschouwing
“Wat is het juiste handelen?” of “Wat kunnen we geloven? (niet religieus)”
2de reden: Prestigieuze universiteit, mooi diploma
à schept verwachtingen, “universiteit” = alomvattend, brede kennis
Vrijheidsbegrip is de keuze hebben uit verschillende dingen
à Positief : thesissen moeten beschikbaar zijn aangezien dit inspireert
à negatief : thesissen moeten niet beschikbaar zijn aangezien dit negatief zou kunnen
beïnvloeden
3de reden: Religie, houding tegenover de economie bestuderen. Mensen die geloven zijn
heel sterk in hun schoenen. Ze worden heel sterk bekritiseerd en moeten zich steeds
verantwoorden.
à Methoden leren om zelf een beslissing te nemen
3
,Hoofdstuk 1: Propedeuse
1.1 Over veranderen, twijfelen en vertwijfelen
Twijfel is de methoden van de filosoof = zich altijd vragen stellen
“Je penses donc je suis” = ik kan twijfelen zoveel ik wil, maar niet dat ik aan het denken ben.
= fundamentele zekerheid, er is waarheid/intellectueel te vinden
1.2 Over de wijsbegeerte en haar ledematen
Leibnitz = laatste man dat alles wist wat er op dat moment gebeurde
“waarom is er iets en niet niets” = waarom zijn we hier?
Wijsbegeerte = streven naar de rede verklaart kennis van een onderdeel of de totale
werkelijkheid à Alles kan in vraag gesteld worden, het gaat om orde te scheppen
à DOEL: Is op zoek naar kennis om de kennis, op zoek naar antwoorden met een rede
(logisch opgebouwd, argumenten,…). Kan belangeloos zijn = eventueel nutteloos
Bv. Niet kennis om het verbeteren van een output of te genezen van een ziekte
à BRONNEN:
1. Bestaande kennis: De dingen die we al weten
2. Ervaring, draagt een bepaalde interpretatie
o “De cijfers spreken voor zichzelf” = zever, alle cijfers moeten geïnterpreteerd
worden.
o “We zien de dingen zoals zij zijn” à fout, we zien de dingen zoals wij zijn
o Zintuigen (dieren kunnen sommige dingen waarnemen beter dan de mens)
3. De rede = uit bestaande kennis nieuwe halen, we kunnen dingen voorspellen
à BLOKKEN VAN DE FILOSOFIE:
1. De zijn en de zijnden = algemene metafysica
2. Denken en taal = filosofie reflecteert wat we kunnen kennen, hoe moeten we
nadenken? (logica)
3. Handelen = wat is goed/slecht (ethiek), hoe moeten we handelen
1.3 Het zijn van de zijnden: metafysica
Metafysica = gaat over het fundamentele met een rede, de kern van de dingen
Zijnden = overkoepelende term van dingen die zijn (Bv. mens, hond, stoel,…)
à wat kunnen we over die werkelijkheid zeggen? Bestaat uit 2 dingen:
1. Elk zijnde ‘is’ = alles wat de zijnden gemeenschappelijk hebben
à Algemene metafysica,
Ontologie = leer van het zijn, van de werkelijkheid met name de vraag: hoe iets ‘is’ ?
= ‘Hoe moet de zijn, zijn opdat de zijnden zouden zijn zoals ze zijn’
4
, 2. Theodisee / theodicea = wijsgerige godenleer, natuurlijke filosofie (met een rede)
à Denken over het Zijn, de oorsprong van het Zijn
Bv. Aristoteles: Alles is het gevolg van een oorzaak
Onbewogen beweger = zelf niet veroorzaakt, maar geeft wel een gevolg ≠ God!!
ó Theologie = nadenken (met de rede) over het Zijn binnen een bepaalde theologie
Immanuel Kant: Wat zijn de mogelijke denkvermogens? Nadenken over ons denken
1.4 Over het juiste denken: logica
We creëren nieuwe kennis; filosofen worden bijgestaan door wiskundigen om de logica te
formaliseren. à Logistiek = wiskundige logica
Al de mensen die een verstand hebben, eigenlijk allemaal op dezelfde manier denken
Wet van de logica = wat zijn de redes van de gedachte:
Bv. Wet van de contradictie “iets kan niet iets zijn en tegelijk niets zijn”
à Iedereen denkt zo, het is precies 1 zelfde programma
Gewoon door de logica kan de werkelijkheid ook beter verstaan worden
= zoeken van het discursief (manier waarop je uit bestaande kennis, nieuwe kennis kan
afleiden)
1.5 Over het juiste handelen: Ethica
Premisse = iets dat je poneert/zegt
Premisse 1: Socrates is een mens
Premisse 2: Alle mensen zijn sterfelijk
à Alle mensen zijn sterfelijk dus Socrates is sterfelijk
o Geldige redeneervorm (VORM)
à Als a en b waar zijn, dan is de uitkomst ook waar
Alle dikke mensen zijn lelijk, de prof is dik, dus is hij lelijk = GELDIG, maar niet per
se WAAR!
o De waarheid (INHOUD) van datgene dat je in de premisses over conclusie
aanhaalt
Voorbeeld: Sommige mensen zijn ontrouw (p.19)
X is een mens, dus is hij niet trouw
à Tegenvoorbeeld waarbij a en b waar zijn maar de conclusie is niet geldig, geen zekerheid
à We maken fouten tegenover die geldigheid van de redeneervorm
Bv. verschillende interpretaties
Niet-formele redeneerfouten: VRAAG OP HET EXAMEN 3p. (voorbeelden p.21 in de cursus,
uitgebreid)
- Geef de definitie
- Geef een eigen voorbeeld (niet vanuit de les)
- Leg uit waar de fout ligt
5
, (Latijnse benamingen niet kennen als er een NL-benaming bestaat) à met mijn eigen
voorbeelden
1) Dubbelzinnigheid of ambiguïteitsdrogredenen
= zin heeft meerdere (verkeerde) interpretaties, er is geen unieke invulling
Bv. Wij eten vis met saus of slagroom
à kan op 2 manieren gelezen worden:
‘Wij eten vis met saus of wij eten slagroom', of
'Wij eten vis met saus of wij eten vis met slagroom'.
2) De compositiefout
= veralgemenen, wat voor een deel geldt, is niet noodzakelijk geldig voor het geheel
Bv. We eten appelmoes, dus het wordt een heerlijke maaltijd.
à appelmoes kan lekker zijn maar de rest van de maaltijd is niet sowieso lekker.
Bv. Natrium is giftig, chloor is giftig. Dus natriumchloride is giftig.
3) De divisiefout ó compositiefout
= Wat bevestigd wordt voor het geheel, geldt niet noodzakelijk voor het onderdeel
Bv. Het bedrijf heeft een saai imago, dus dat belooft niet veel goeds
voor de mensen die er werken.
4) Vals dilemma of bifurcatie
= splitsing of zwart-witdenken, beweren dat er tussen twee acties of gedragslijnen
die uiteindelijk beide nadelig zijn; met de conclusie dat er geen redelijke keuze
gemaakt kan worden.
Bv. Als je kinderen streng opvoedt, worden het later gefrustreerde kinderen. Voed je
ze daarentegen op in vrijheid, dan worden het brutale kinderen. Wat je ook doet, het
is nooit goed.
5) De particularisering
= ongepermitteerd een feit doortrekken naar de realiteit. Uit het feit dat iets
doorgaans het geval is, concludeert men dat het ook zo zal zijn in de een particulier
geval. ≠ compositiefout/ divisiefout! à Hier is er een tijd aan verbonden (verleden,
nu en in de toekomst)
Bv. Sporten is gezond, daarom zou iedereen moeten sporten
à stel dat je knieproblemen hebt is het miss toch niet gezond om te lopen omdat je
dan veel last op je knieën legt.
6) De veralgemening ó particularisering
= ongepermitteerd overgang van eens naar altijd, een algemene regel wordt afgeleid
uit te weinig waarnemingen
Bv. Bij een enquête vult één van de respondenten de vragenlijst slordig in. Deze
respondent is een bejaard persoon. De onderzoeker concludeert dat bejaarden niet
meer in staat zijn om enquêtes in te vullen en dus niet bij verder onderzoek betrokken
moeten worden
6