GGG HOOFDSTUK 10: STOORNISSEN – PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS
8.1 DEFINITIE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS
Persoonlijkheid = Iedere persoon wordt gekenmerkt door een eigenheid waarop
hij het contact met anderen ervaart en zich gedraag in verschillende situaties.
Bv. Verdriet, woede, blijheid, …
Persona (= masker in het Latijns), persoonlijkheidstheorie Jung (= Leerling en collega
van Freud)
Beter voordoen dan je bent, bv. In een rechtszaal.
Slechter voordoen dan je bent, bv. Ziekte faken.
Vorming persoonlijkheid:
- Consistentie in opvattingen, gevoelens en gedragingen vormen de
persoonlijkheid.
- Verschillende aspecten van persoonlijkheid worden ervaren als 1 geheel.
Is de basis van de identiteit.
- Verschillende aspecten van persoonlijkheid worden
persoonlijkheidstrekken
(= de Big 5)
Persoonlijkheidsstoornis = Persoon reageert in hoge mate, trekken zijn in
extreme mate aanwezig, waardoor gedrag niet is afgestemd op de
omstandigheden ( = star reactiepatroon) en waardoor het niet lukt om zichzelf
aan te passen.
Persoon met ‘gezonde’ persoonlijkheid kan zich aanpassen aan veranderde
omstandigheden en leren van zijn ervaringen.
! Rekening houden met context van de persoon, in Azië gedragen ze zich
introverter dan in België.
10.1.1 DSM-4 VS DSM-5
DSM-4: Onderscheid tussen syndromale stoornissen (as 1) en
persoonlijkheidsstoornissen (as 2), bv. Syndromaal: Angststoornis, depressie, …
DSM-5: Geen onderscheid meer.
Algemene criteria DSM-5:
- Duurzaam afwijkend patroon van beleving en gedrag op min. 2 gebieden:
o Affecten (= gevoelsleven)
o Cognities (= manier van waarnemen, interpretatie, …)
o Impulsbeheersing
o Interpersoonlijk functioneren (= functioneren tussen jou en anderen)
- Is inflexibel en komt tot uiting in verschillende persoonlijke en sociale
situaties.
- Is stabiel en van lange duur, ten laatste ontstaan in de adolescentie
- Kan niet worden verklaard als uiting/ gevolg van een andere psychische
stoornis
- Kan niet worden toegeschreven a.g.v. fysiologische effecten van een
middel (bv. Drugs) of een somatische aandoening (bv. Schedeltrauma).
- Veroorzaakt lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige
functioneren.
Nieuwe DSM hanteert categoriaal perspectief waarin persoonlijkheidsstoornissen
worden omschreven als: afzonderlijke, klinische symptomen die af- of aanwezig zijn.
, DSM-5 heeft een alternatief model voor persoonlijkheidsstoornissen (= AMPD)
= Dimensionale perspectief waarin persoonlijkheidsstoornissen worden gezien als
extreme varianten van normale persoonlijkheidstrekken.
Alternatief voor categoriale benadering.
! In dit model geen scherpe grenzen tussen normaal en abnormaal.
Alternatief model heeft 2 criteria:
1. Niveau van zelf- en interpersoonlijk functioneren op gebied van:
o Empathie
o Identiteit
o Intimiteit
o Zelfsturing
2. Pathologische persoonlijkheidstrekken binnen 5 domeinen van abnormale
trekken of onaangepaste aspecten:
o Afstandelijkheid
o Antagonisme, bv. Agressief, defensief, manipulatief, wraakzuchtig, …
o Negatieve emotionaliteit
o Ontremming
o Psychoticisme = Neiging om bizarre cognities te hebben
Bv. Extreem spiritueel
= Meest voorkomend in FPC.
Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen is een zeer complex en
multimethodisch proces:
- Hetero-anamnese, systeemgesprekken en dossieronderzoek
Zinvol want patiënt heeft blinde vlekken of manipuleert.
- Psychiatrisch onderzoek = Klinisch interview met patiënt zelf.
1 gesprek is meestal niet voldoende om persoonlijkheidsstoornis op te merken.
- Psychodiagnostisch onderzoek door psycholoog:
o Gestructureerd interview: Op een systematische wijze nagaan of
kenmerken van de verschillende persoonlijkheidsstoornissen
aanwezig zijn.
Kan ook semigestructureerd.
o Performance based assessment: Tijdens het uitvoeren van een taak
zie je de persoonlijkheid aan het werk.
Bv. Thematische Apperceptie Test, Roschach ‘wat zie je?’, …
o Zelfrapportage: Patiënt vult vragenlijst in.
Bv. MMPI-2: 567 items waar patiënt akkoord of niet akkoord moet
aanduiden.
8.2 ONTSTAAN EN VERLOOP PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS
Bij het ontstaan van een persoonlijkheidsstoornis spelen biologische,
psychologische en omgevingsfactoren een rol.
Genetische factor draagt 50% bij.
Psychologische factor, bv. Onveilige hechting
Omgevingsfactor, bv. Genetisch identieke tweeling, opgegroeid in een andere
omgeving.