DIERKUNDE
HOOFDSTUK 1: INLEIDING
1.1 DE WETENSCHAP ZOÖLOGIE
1.1.1. Situering
Biologie = wetenschap van levende wezens, zowel recente als uitgestorven
Opgedeeld in Zoölogie (dierkunde), botanie (plantkunde), antropologie (menskunde) en
microbiologie
1.1.2. Leven
Moeilijk te definiëren, dus we omschrijven enkele eigenschapen van leven:
- Unieke en complexe moleculaire organisatie
• Macromoleculen zijn noodzakelijk voor leven (nucleïnezuren, eiwitten, koolhydraten,
lipiden)
- Complexe hiërarchische organisatie
• Populatie → organismen → orgaansystemen → organen → weefsels → cellen →
organellen → macromoleculen
- Communicatie : interactie met omgeving
• Waarnemen, verwerken en reageren op prikkels uit de omgeving
• Als de communicatie weg is → dood (je hebt enkel nog materie maar leeft niet meer)
- Reproductie
• Leven reproduceert zichzelf
- Leven begon 3 -4 miljard jaar geleden
1.1.3. Structuur van de zoölogie
- Systematiek
• Poging tot orde
→ bij zoölogie: Fylogenie (=afstammingsleer)
→ Classificatie gebeurt volgens regels en principes en staat niet vast, kan veranderen
• Ingedeeld in deelgebieden (niet duidelijk onderscheiden)
o Taxonomie (soort, geslacht, familie,…)
o Diagnostiek (beschrijven van organisme)
o Classificatie (rangschikken volgens taxa)
- Morfologie
• studie van de vorm
• inwendig: anatomie
• histologie = weefselleer
• cytologie = celleer
• karyologie = kernleer
1
,- fysiologie
• levensprocessen + onderdelen van levende organismen
- ecologie
• wisselwerking tussen organismen en omgeving
• omgeving bestaat uit abiotische factoren (temperatuur, licht, vochtigheid) en
biotische factoren (voedsel, natuurlijke vijanden)
• autecologie
o wisselwerking tussen 1 soort organisme en zijn milieu
o meestal door een dier te isoleren en te bepalen hoe het reageert op
bepaalde omstandigheden
• demecologie
o wisselwerking van een populatie (+ van populatie en milieu)
o populatie = 1 groep van een soort in 1 bepaalde ruimte (homotypische
groep)
o ontwikkeling van de populatie onder bepaalde omstandigheden doorheen de
tijd
• synecologie
o wisselwerking tussen organisme gezelschap en hun milieu
o organismen gezelschap = verschillende soorten
(heterotypische groep)
o interacties:
tritrofische interacties = plant-herbivoor-carnivoor →
intraguild interacties = predator-predator
predator-prooi interacties
interacties tussen micro-organismen in herbivoren
- zoögeografie
• verspreiding van soorten en oorzaak hiervan
o geografische factoren : bergen
o ecologische factoren : klimaatsverandering
o historische factoren: migratie mens
o passief (wind, mens) <-> actief (migratie)
• verspreiding heeft groot economisch belang
- ontogenie
• ontwikkelings en groeiprocessen van een dier van embryo tot de dood
• embryologie
o ontwikkeling embryo van ei tot zelfstandig leven
• post-embryonale ontwikkeling
o vanaf geboorte tot dood
- fylogenie
• afstammingsleer
• stamboom van organismen
• belang voor systematiek en evolutieleer
2
, 1.2 DIVERSITEIT EENHEID EN EVOLUTIE
1.2.1 Verscheidenheid en eenheid in de biosfeer
biosfeer = de som van alle levende organismen van de aarde
- Diversiteit in biosfeer: macro-schaal
• mens en: naaste verwanten, familie, rassen, andere dieren, planten, micro-
organismen
- Eenheid in biosfeer: micro-schaal
• organische stoffen: KH, AZ, ATP, DNA, RNA
• cellen: grote overeenkomsten
• bevruchting: eicel-zaadcel
• contractiele eiwitten (actine, myosine)
- oorzaak? EVOLUTIE
1.2.2 Biologische evolutie
= progressieve ontwikkeling van dieren en planten uit voorouders met verschillende en in regel
minder complexe morfologie en fysiologie (Van simpel naar complex door evolutie)
- Micro-evolutie = een soort splitst in verschillende soorten of wordt omgevormd in andere
soort binnen zelfde genus
- Macro-evolutie = verwantschappen tussen grote taxa, traag proces
- Evolutie eigenlijk niet te bewijzen maar er is toch een algemene aanvaarding
→ postulaat = niet direct bewijsbare theorie die toch als waarheid aanvaard wordt
1.2.3 Verklarende evolutietheoriën
Verschillende pogingen gedaan om vormenrijkdom en diversiteit te verklaren:
- Anaximandros (611 - 546 BC)
Kosmos geleidelijk geëvolueerd uit chaos, leven uit stof, hogere uit lagere dieren: uit slijk
ontstonden pantservissen die later aanleiding gaven tot de mens
- Empédocles (485 - 425 BC)
levende wezens ontstaan uit losse organen die zich door de liefde verenigen en door de haat
weer gescheiden worden
- Linnaeus (1750)
FIXISME : het scheppingsverhaal. Alle planten en dieren zijn als onveranderlijke wezens op
één moment geschapen
- Buffon, De Lamarck, Darwin, Wallace
evolutietheorie – natuurlijke selectie
1. Theorie van De lamarck (= Lamarckisme) 1800
→ Milieu is belangrijkste oorzaak van evolutie
- 1ste wet: Het veelvuldig gebruik van een orgaan ontwikkelt dit orgaan, bij niet gebruik ervan
degenereert het (vb. giraf, mol)
- 2de wet: deze verkregen modificaties zijn erfelijk → NIET WAAR, want modificaties zijn niet
erfelijk
3
, 2. Theorie van Darwin (= Darwinisme) 1860
→ Natuurlijke selectietheorie
Theorie gebaseerd op aantal waarnemingen (W) en conclusies (C)
W1 : Dieren planten zich kwistig voort, exponentiële groei is mogelijk
W2 : Toch blijven de populaties ongeveer gelijk
W3 : Het milieu is beperkt: voedsel, schuilplaatsen, ruimte, predatie. Exponentiële groei zou oneindig
milieu nodig hebben
→ C1: ‘struggle for life’ omdat er beperkte middelen zijn
W4 : Tussen individuen van een soort bestaan variaties
W5 : Een deel van deze variatie is erfelijk
Darwin ontdekte zelf een erfelijkheidstheorie: ‘pangenese’ want nog niks ontdekt over
erfelijkheidstheorie
→ C2: de overleving van de struggle of life is niet ad random: bepaalde variaties hebben meer nut in
een bepaald milieu: survival of the fittest (=degene het beste aangepast aan het milieu overleeft)
→ C3: Deze survival veroorzaakt nieuwe vormen over de generaties heen
3. Theorie van Hugo de Vries
→ Evolutie niet geleidelijk maar sprongsgewijs: mutaties (spontaan ontstaan)
4. Neo-darwinisme
Wijzigingen aan Darwins theorie als gevolg van nieuwe ontdekkingen:
- Mutaties bron van variatie
• Kleine veranderingen in genoom
• Milieu bepaalt of ze nuttig zijn
- Geslachtelijke voortplanting en overerving van eigenschappen (wetten van Mendel)
• Verschillende genencombinaties door cross-over → variatie
• Aantal nakomelingen: hoe meer nakomelingen van organisme, hoe meer genen van
dat organisme in de populatie
→Mutatie + recombinatie = variatie
→ de ‘fittest’ varianten zijn meest succesvol en kunnen aanleiding geven tot nieuwe soorten
5. Synthesetheorie
Hedendaagse theorie: inzichten uit populatiegenetica, paleontologie, zoögeografie, embryologie en
systematiek geplaatst in Darwiniaans kader
4