KLC – KIJKEN NAAR KINDEREN EN SCHOLEN
Hoofdstuk 1: Visies op onderwijs
Wat is goed onderwijs?
>> voor iedereen iets anders, vaak wordt er naar eigenschappen van de leerkracht gekeken bv. Behulpzaam,
meelevend, …
>> een goede leerkracht = een goed mens
- Zorgt voor genoeg afwisseling in de klas
- Kan goede instructies geven
- Ziet wie er niet goed mee is in de les
- Heeft aandacht voor de leerlingen
Belangrijk voor goed onderwijs:
- Uitdagen: per kind zoeken wat het kan en niet kan. Op het punt dat die net niet kan, moet jij ingrijpen
- Passie: met passie voor klas staan, je moet het graag doen
- Welbevinden: kinderen moeten zich goed voelen >> positief, motiverend klasklimaat
- Betrokkenheid: kinderen vergeten tijd en zijn aan het leren, geconcentreerd bezig
o Deze horen allemaal bij elkaar (cirkel):
Als kinderen zich goed voelen (welbevinden) en staat met een passie voor de klas (passie) – kunnen ze
beginnen leren (betrokkenheid) – dan kan je ze gaan uitdagen (uitdaging)
Uitdagen = de zone van de naaste ontwikkeling (Vygotsky)
Onderwijs, les, opdrachten, oefeningen, … moeten voor de kinderen net iets te moeilijk zijn maar doordat jij ze
helpt, gaan ze het toch kunnen en zijn ze iets aan het leren.
Andere manier om dit voor te stellen:
Het kind geraakt niet aan de appel, maar door de
ondersteuning van de leerkracht, zal het toch lukken.
4 VISIES OP GOED ONDERWIJS (begrijpen + verbanden leggen)
1. KRACHTIGE LEEROMGEVING (kennisclip: https://canvas.kdg.be/courses/40592/modules/items/831208)
Krachtige leeromgeving = Een leeromgeving waarin getracht wordt de lerende geleidelijk aan steeds beter in
staat te stellen het leren zelfstandig vorm te geven.
Leeromgeving = een omgeving waarin materialen, begeleidsvormen en maatregelen aanwezig zijn om
het leren van personen te ondersteunen.
Creëren van een krachtige leeromgeving door welbevinden en betrokkenheid in de klas
1
,LEERLING
>> Aandacht voor leerling
Onderwijs draagt ertoe bij dat leerlingen de werkelijkheid leren begrijpen en vaardig wordt hiermee
om te gaan en een positieve houding ontwikkelt
Kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes: het samengaan van kennen, kunnen en zijn maakt dat je
competenties ontwikkeld >> zo zijn kinderen in staat te functioneren in dagelijkse situaties
Vb. om goed te functioneren heb je niet enkel vaardigheden nodig, maar moet je vaak ook dingen weten en
dingen willen en durven.
Eindtermen: algemene doelstellingen die de kinderen tegen het zesde leerjaar moeten kunnen.
ICT – leren leren – sociale vaardigheden = leergebied overschrijdende eindtermen >> geen apart vak,
maar leer je doorheen de andere lessen. (Bv. je kan geen sociale vaardigheden gaan testen)
LERAAR
Grote verantwoordelijkheid: begeleiden kinderen en jongeren in hun ontwikkeling en bepalen mee hun
kijk op de wereld
Een leraar moet bepaalde competenties hebben:
DLR’s = domeinspecifieke leerresultaten >> beginnende leerkracht
= OLR’S (Opleidingsspecifieke leerresultaten >> afgestudeerde leerkracht moet hier over beschikken
o krachtige leeromgeving ontwerpen
o begeleider in krachtige leeromgevong
o opvoeder
o inhoudelijke expert (in alle vakken)
o organisator
o creatieve en kritische onderzoeker
o partner in leren: goede samenwerking met externe mensen bv. Bosklassen, zeeklassen organiseren
o cultuurparticipant: niet enkel wereld beperken tot u eigen interesses, maar u blik verruimen bv. Actualiteit
verwerken in lessen
o zelfbewust persoon
AANPAK – PROCES – EFFECT
= 3 manieren om naar de kwaliteit van onderwijs te kijken
1. Doelbewuste aanpak (input)
= didactische aanpak van de leerkracht
o Beginsituatie: wat weten de kinderen al
o Doelen: Wat ga ik hen leren?
2
, Aan de hand van:
- Welke inhoud (niet te gemakkelijk)
- Welke werkvormen bv. Opdracht geven
- Welk materiaal
- Hoe groeperen (klasikaal of in groepjes)
o Evaluatie: de toets / controle of de doelen gehaald zijn
2. Proces (wat er tussenin afspeelt)
>> kijken hoe kinderen reageren
o Inhoud
- Afwisseling
- Goede informatie
o Kwaliteit
- Letten ze op
- Zijn ze bezig met de les
3. Effect (output)
>> welk effect heeft de les gehad op de leerlingen
Controleren of alle kinderen het begrijpen en kunnen. Bv. Test aan het einde van de les, iedereen erdoor =
goed lesgegeven.
DIDACTISCHE PIJLERS
= fundamenten van elke les
o activiteit: kinderen moeten actief zijn, kunnen niet 50min. aan een stuk luisteren bv. Even uitleg en nadien
oefeningen
o Differentiatie: leren op maat, elk kind krijgt gelijke kansen bv. Zowel makkelijke als moeilijke oefeningen
o Leerlingeninitiatief: kinderen keuzes laten maken bv. Lijst van oefeningen die af moet zijn aan het einde van
de week en elke dag een half uur tijd, zelf kiezen welke oef je wanneer maakt
o Positief en motiverend klasklimaat
o Aanschouwelijkheid: leerstof visualiseren, concreet materiaal gebruiken vb. leerlingen leren tellen met
koeken, dino’s,…
o Betkenisvol leren: lessen moeten functioneel zijn en vertrekken vanuit leefwereld van de kinderen
o Herhaling en geleidelijkheid: geleidelijk aan werken, in stapjes + herhaling is belangrijk vb. leerlingen
eerst leren tellen tot 10 dan tot 20, …
2. ERVARINGSGERICHT KIJKEN NAAR ONDERWIJS
Ontstaan in jaren ‘70
Grondlegger = Laevers
Er wordt niet gekeken naar de aanpak of het effect:
o AANPAK van leerkracht
- pedagogische aanpak: hoe ga je om met kinderen, ben je er voor hen
- didactische aanpak; hoe maak je u les, geef je u les op een goede manier
=> HOE?
- te werk gaan
- Welke aanpask en didactiek voorop + realisatie
Er wordt gefocussd op de kenmerken die te maken hebben met de leer -en leefomgeving.
=> KIJKT NIET NAAR AANPAK want geeft niet genoeg info over wat kwaliteitsvol onderwijs is.
o EFFECT
- Onderwijs dient om iets op te nemen, om iets te leren
- streven om bepaalde effecten bij leerlingen te realiseren
- meetpunt voor kwalitiet = output: wat heeft het opgeleverd, wat kunnen die nu (aanpak = input)
=> KIJKT OOK NIET NAAR HET EFFECT
Want je kan een toets doen, maar je moet een voormeting doen om te zien wat ze kunnen Je ziet een
effect van een les misschien pas weken,maanden,… later (het besef is er op dat moment nog niet)
3
, Het belagrijkste in het onderwijs kan je niet goed meten bv. sociale vaardigheden (helpen, beleefdheid,
…) kan je niet testen
Er wordt gekeken naar het PROCES
>> gericht op het kind, de lerende
>> Wat speelt er bij het kind af terwijl deze aan activiteiten in de klas deelneemt
>> verplaatsen in de gedachten van het kind
Een goede leerkracht moet bezig zijn met de kinderen.
Proces bevat twee essentiële begrippen:
1. Welbevinden
Eerst werken aan welbevinden van kinderen
Welbevinden= kind met postitef zelfbeeld, goed voelen in de klas, zichzelf zijn
Kan je zien aan het kind wanneer deze open is, in zichzelf vertrouwt, ontspannen is,
spontaniteit, positief zelfbeeld,…
Onderwijsproblemen ontstaan meestal uit een complex samenspel van factoren
leerproblemen hangen samen met moeilijkheden die niets te maken hebben met de leerstof bv.
Pesten, faalangst, moeilijke thuis situatie, …
Wie zich niet goed voelt, staat niet open voor de omgeving en mist leerkansen
Negeren, bestraffen, afwijzen kan leiden tot verdringing van emoties, tot zelfvervreemding.
Leerkracht moet kinderen begeleiden zodat ze in een positieve spiraal terecht komen >> meer
moed en zelfvertrouwen
Welbevinden is …
Een bijzondere toestand van het gevoelsleven
Herkennen aan signalen van voldoening, genieten en deugd beleven.
Persoon is
- Ontspannen & vertoont innerlijke rust
- Voelt energie in zich stromen en vitaliteit uitstraalt
- Open is & zich openstelt voor omgeving
Omdat:
- De situatie komt tegemoet aan basisbehoefte bv. Eten, drinken, affectie, warmte, …
- Positief zelfbeeld beschikken
- In voeling met zichzelf
- Verbondeheid met andere
Hierdoor wordt er een emotionele ontwikkeling gewaarborgd.
2. Betrokkenheid
= gedreven zijn, tijd vergeten, geconcentreerd, nauwkeurigheid, persistentie
Kan pas ontstaan als ze in de zone van de naaste ontwikkeling zitten (er is een uitdaging)
Signalen: Alert, geboeid, hoge concentratie, tijd vergeten, …
Verband tussen betrokkenheid en zone van de naaste ontwikkeling grafisch voorgesteld
State of the flow
’flow’ = betrokkenheid
X-as= competentieniveau
Y-as moeilijkheidsniveau
Bv. Kind is niet goed in rekenen, dus moet je oefeningen geven die
aangepast zijn aan zijn niveau. Als je deze een moeilijke taak geeft dan gaat
deze faalangst krijgen. Kinderen die het goed kunnen en makkelijke taken
krijgen, gaan hun eigen vervelen.
=> Je moet u in de lijn van de state of flow bevinden. En dan is er
sprake van betrokkenheid.
4