Rechtsvinding – Leerpad
1. THE SEMANTIC STING
TEKST (VERTAALD)
Ik zal het argument dat ik zojuist heb beschreven, en dat zoveel schade heeft aangericht in de rechtsfilosofie, de
‘semantische angel’ noemen. Mensen die erdoor worden getroffen, hanteren een bepaald beeld van wat
meningsverschil is en wanneer het mogelijk is. Zij denken dat we alleen op een zinnige manier met elkaar kunnen
discussiëren als, maar alleen als, we allemaal dezelfde criteria accepteren en volgen om te bepalen wanneer onze
beweringen geldig zijn, zelfs als we niet precies kunnen aangeven, zoals een filosoof zou hopen te doen, wat die
criteria zijn.
Jij en ik kunnen bijvoorbeeld zinnig discussiëren over hoeveel boeken ik op mijn plank heb, maar alleen als we
het er ten minste ruwweg over eens zijn wat een boek is. We kunnen het oneens zijn over grensgevallen: ik zou
iets een dun boek kunnen noemen, terwijl jij het een pamflet zou noemen. Maar we kunnen het niet oneens zijn
over wat ik ‘pivotal cases’ (cruciale gevallen) noem. Als jij mijn exemplaar van Moby-Dick niet als een boek
beschouwt omdat romans volgens jou geen boeken zijn, dan zal elk meningsverschil zinloos zijn.
Als dit eenvoudige beeld van wanneer echt meningsverschil mogelijk is, alle mogelijkheden uitput, dan moet het
ook van toepassing zijn op juridische concepten, inclusief het concept van recht. Dan ontstaat het volgende
dilemma. Ofwel accepteren juristen, ondanks de eerste indruk, eigenlijk allemaal ruwweg dezelfde criteria om
te bepalen wanneer een bewering over het recht waar is, of er kan helemaal geen sprake zijn van echt
overeenstemming of meningsverschil over recht, alleen de dwaasheid van mensen die denken dat ze het oneens
zijn omdat ze verschillende betekenissen hechten aan hetzelfde woord.
De tweede tak van dit dilemma lijkt absurd. Dus omarmen rechtsfilosofen de eerste en proberen ze de verborgen
basisregels te identificeren die er moeten zijn, ingebed, hoewel onopgemerkt, in de rechtspraktijk. Zij
ontwikkelen en bediscussiëren semantische theorieën van het recht.
Helaas voor deze theorieën, past dit beeld van wat meningsverschillen mogelijk maakt slecht bij de soorten
meningsverschillen die juristen daadwerkelijk hebben. Het is wel consistent met juristen en rechters die het
oneens zijn over historische of sociale feiten, over welke woorden te vinden zijn in de tekst van een bepaalde
wet, of wat de feiten waren in een bepaalde rechterlijke beslissing. Maar veel meningsverschillen in het recht
zijn theoretisch in plaats van empirisch.
Rechtsfilosofen die denken dat er gemeenschappelijke regels moeten zijn, proberen het theoretische
meningsverschil te verklaren. Ze zeggen dat juristen en rechters alleen maar doen alsof, of dat ze het oneens zijn
omdat de zaak waar het om gaat zich bevindt in een grijs of grensgebied van de gemeenschappelijke regels. In
beide gevallen (zeggen zij) doen we er beter aan de woorden die rechters gebruiken te negeren en hen te
behandelen alsof ze het niet oneens zijn over recht, maar over trouw of herstel.
Daar is de angel: we worden het doelwit ervan door een te simplistisch beeld van wat meningsverschil is of moet
zijn.
1
,REFLECTIEVRAGEN
1. Dworkin schrijft dat de ‘prooi’ van de semantic sting bestaat uit mensen die vertrekken vanuit een
bepaalde vooronderstelling over het concept ‘onenigheid’. Over welke vooronderstelling gaat het?
De vooronderstelling waarover Dworkin schrijft, is dat we alleen zinnig met elkaar kunnen discussiëren als we
allemaal dezelfde criteria accepteren en volgen om te bepalen wanneer een bewering geldig is. Dit houdt in dat
meningsverschillen alleen mogelijk zijn als er een gedeeld kader of gedeelde regels zijn waaraan we onze
argumenten toetsen, zelfs als we die regels niet expliciet kunnen benoemen. Zonder zo’n gedeeld kader is
volgens deze opvatting elk meningsverschil zinloos.
2. Indien je de vooronderstelling waarover Dworkin schrijft toepast op het recht, tot welk dilemma leidt dit
dan volgens Dworkin?
Dworkin stelt dat, toegepast op het recht, deze vooronderstelling leidt tot het volgende dilemma:
Eerste mogelijkheid: Juristen accepteren allemaal ruwweg dezelfde criteria om te bepalen wanneer een
bewering over het recht waar is. Dit zou betekenen dat er eigenlijk geen fundamenteel meningsverschil over
recht mogelijk is, omdat iedereen dezelfde basisregels volgt.
Tweede mogelijkheid: Er bestaat geen gedeeld kader of gemeenschappelijke criteria, waardoor elke schijn van
meningsverschil over het recht in feite zinloos is. In dat geval begrijpen juristen en rechters elkaar verkeerd
omdat ze verschillende betekenissen toekennen aan dezelfde termen.
Dworkin noemt de tweede tak van het dilemma absurd en concludeert dat rechtsfilosofen doorgaans de eerste
mogelijkheid omarmen.
3. Welke keuze maken juristen over het algemeen voor Dworkin wanneer ze geconfronteerd worden met
het dilemma? Waartoe leidt dit?
Juristen kiezen over het algemeen de eerste mogelijkheid: dat er een gedeeld kader van regels of criteria moet
zijn dat onopgemerkt in de rechtspraktijk is ingebed. Zij proberen deze ‘verborgen grondregels’ te identificeren
en ontwikkelen semantische theorieën van het recht die uitgaan van het bestaan van deze gemeenschappelijke
regels. Deze theorieën proberen meningsverschillen te verklaren als zijnde schijnbaar, bijvoorbeeld door te
stellen dat het gaat om interpretaties binnen grijze of grensgebieden van die gemeenschappelijke regels.
4. Welk probleem ziet Dworkin met die keuze?
Dworkin ziet als probleem dat deze semantische theorieën slecht passen bij de werkelijkheid van juridische
meningsverschillen. Veel van deze meningsverschillen zijn niet empirisch (over feiten of teksten), maar
theoretisch van aard. Door te beweren dat zulke theoretische meningsverschillen slechts schijn zijn of dat ze
gaan over trouw of herstel in plaats van over het recht zelf, negeren deze theorieën wat er daadwerkelijk gebeurt
in juridische discussies. Dit simplistische beeld van meningsverschil doet geen recht aan de complexiteit van de
juridische praktijk en reduceert echte meningsverschillen tot iets wat ze niet zijn.
2
, 2. AN IMAGINARY EXAMPLE
TEKST (VERTAALD) – DEEL 1: THE INTERPRETATIVE ATTITUDE
Misschien is dit beeld van wat onenigheid mogelijk maakt te simplistisch om elke vorm van onenigheid te
omvatten, zelfs een over boeken. Maar ik zal betogen dat het in ieder geval niet uitputtend is en, in het bijzonder,
dat het niet geldt in een belangrijke reeks omstandigheden waarin theoretische argumenten over recht vallen.
Het geldt niet wanneer leden van bepaalde gemeenschappen, die praktijken en tradities delen, claims maken en
betwisten over de beste interpretatie ervan – wanneer ze het dus oneens zijn over wat een bepaalde traditie of
praktijk daadwerkelijk vereist in concrete situaties. Deze claims zijn vaak controversieel, en het meningsverschil
is oprecht, ook al gebruiken mensen verschillende criteria bij het vormen of formuleren van deze interpretaties;
het is oprecht omdat de concurrerende interpretaties gericht zijn op dezelfde objecten of gebeurtenissen van
interpretatie. Ik zal proberen te laten zien hoe dit model ons helpt om juridische argumentatie grondiger te
begrijpen en om de rol van recht in de bredere cultuur duidelijker te zien. Maar eerst is het nuttig om te bekijken
hoe het model geldt voor een veel eenvoudiger instelling.
Stel je de volgende geschiedenis voor van een verzonnen gemeenschap. De leden ervan volgen een reeks regels,
die ze ‘regels van beleefdheid’ noemen, in een bepaald aantal sociale gelegenheden. Ze zeggen bijvoorbeeld:
‘Beleefdheid vereist dat boeren hun hoeden afnemen voor de adel,’ en ze dringen aan op en accepteren andere
stellingen van dat soort. Een tijdlang heeft deze praktijk het karakter van een taboe: de regels zijn er gewoon en
worden niet in twijfel getrokken of gevarieerd. Maar dan verandert dit, misschien langzaam. Iedereen ontwikkelt
een complexe ‘interpretatieve’ houding ten opzichte van de regels van beleefdheid, een houding die uit twee
componenten bestaat. De eerste is de aanname dat de praktijk van beleefdheid niet zomaar bestaat, maar
waarde heeft, dat ze een bepaald belang of doel dient of een bepaald principe handhaaft – kortom, dat ze een
bepaald punt heeft – dat onafhankelijk van een beschrijving van de regels die de praktijk vormen, kan worden
vastgesteld. De tweede is de verdere aanname dat de vereisten van beleefdheid – het gedrag dat het vraagt of
de oordelen die het rechtvaardigt – niet noodzakelijkerwijs of uitsluitend zijn wat ze altijd zijn geacht te zijn, maar
in plaats daarvan gevoelig zijn voor dat punt, zodat de strikte regels moeten worden begrepen, toegepast,
uitgebreid, aangepast, gekwalificeerd of beperkt door dat punt. Zodra deze interpretatieve houding de overhand
krijgt, houdt de instelling van beleefdheid op mechanisch te zijn; het is niet langer een ondoordachte
onderwerping aan een raadselachtige orde. Mensen proberen nu betekenis te geven aan de instelling – om haar
in het beste licht te zien – en haar vervolgens te herstructureren in het licht van die betekenis.
De twee componenten van de interpretatieve houding zijn onafhankelijk van elkaar; we kunnen de eerste
component van de houding aannemen ten opzichte van een instelling zonder ook de tweede aan te nemen. Dat
doen we in het geval van spellen en wedstrijden. We beroepen ons op het punt van deze praktijken bij het
argumenteren over hoe hun regels zouden moeten worden veranderd, maar niet (behalve in zeer beperkte
gevallen) over wat hun regels nu zijn; dat wordt bepaald door geschiedenis en conventie. Interpretatie speelt
daarom slechts een externe rol in spellen en wedstrijden. Het is echter cruciaal voor mijn verhaal over
beleefdheid dat de burgers van beleefdheid de tweede component van de houding aannemen naast de eerste;
voor hen bepaalt interpretatie niet alleen waarom beleefdheid bestaat, maar ook wat het, juist begrepen, nu
vereist. Waarde en inhoud zijn verstrengeld geraakt.
3