Cognitieve psychologie I (B2, S2)
HOOFDSTUK 1: Inleiding
- Wetenschappelijke studie van de mentale processen (= cognitieve psychologie).
➔ Verschillende domeinen:
➢ Perceptie, aandacht, geheugen, taal, redeneren,...
➢ Er wordt apart onderzoek gedaan naar elk van deze domeinen. Er is wel een
verband tussen de onderdelen (bv. als je geen aandacht besteed aan wat
mensen zeggen, komt het ook niet in je geheugen).
- Andere wetenschappen
➔ Inspiratie uit:
➢ Neurowetenschappen, linguïstiek, computerwetenschappen, filosofie,...
➢ Neurowetenschappen: in welk deel van ons brein zit dit soort geheugen, zijn er
connecties tussen netwerken,... => Men kijkt naar de biologische component
➢ Filosofie: Wat is ons bewustzijn? in welke mate hangt dit samen met vrije wil?
➔ Cognitieve wetenschappen = Interdisciplinair onderzoek van cognitie is wetenschap
op zich geworden. Dus de cognitieve wetenschap is alles tezamen. Dus niet enkel de
cognitieve psychologie maar ook neurowetenschap, linguïstiek,...
- Wetenschappelijke methode
➔ In de CP gebruiken we => experimentele methode.
➢ Experimentele en controlegroep. We manipuleren een onafhankelijke
variabele en gaan het effect na van die experimentele manipulatie op een
afhankelijke variabele.
➢ Controlevariabelen = storende variabelen, het zijn variabelen die we zelf niet
expres gaan manipuleren, maar die wel een effect kunnen hebben op de
meting van de AV => deze storende variabelen moeten we onder controle
houden adhv randomisatie, counterbalancing, matching.
- Afhankelijke variabelen
➔ Typische AV:
➢ Reactietijden: tijd tussen aanbieden van prikkel en geven van respons. (Vaak
op de computer, denk aan experiment dat we moesten doen voor sociale
psychologie)
➢ Nauwkeurigheid (bv. de nauwkeurigheid van een herinnering = meten hoe
nauwkeurig iemand zich iets kan herinneren, bv. leer een lijst items vanbuiten.
Later test men dan hoeveel men zich er herinnert. Men meet hoeveel men er
nog weet, niet hoe snel men ze kan zeggen. Heeft men valse herinneringen?)
1
, ➔ Andere AV => breinactiviteit (ERP, fMRI, PET), klinische testen, vragenlijsten,
verbale rapportage (interviews: vaak in onderzoek naar subliminale processen. We
tonen iets onder de bewustzijnsdrempel dus men zou het normaal niet mogen gezien
hebben, dan peilt men of men het effectief niet heeft gezien), oogbewegingen,...
- Populaties
➔ Typische P => gezonde volwassenen, meestal studenten.
➔ Andere P => patiënten met laesies, kinderen en baby’s, ouderen, dieren,...
- Theorie
➔ Onder begeleiding van experimenteel onderzoek tracht de CP theorieën te
ontwikkelen. Waarom zijn theorieën nodig? (4 redenen: zie onderstreept)
➢ Er vinden jaarlijks duizenden experimenten plaats. Een theorie vormt een
soort samenvatting van de data. Wat overeenkomt/afwijkt van wat we al
weten,...
➢ Als men vaak dezelfde resultaten bekomt in experimenten, komen er soms
mathematische wetmatigheden naar boven (bv de ‘power law of
learning/practice’).
➔ Bij experimenten die keken naar hoe mensen nieuwe vaardigheden
aanleren, zag men dat men systematisch tot een bepaalde
curve/machtsfunctie kwam (zie hieronder).
➔ Hoe meer oefening hoe groter de daling in reactietijd. Bv als je nog
maar net begint met joggen ben je na een tijdje al moe en moet je
stoppen maar hoe meer je oefent hoe minder snel je moe bent. Na een
jaar getraind te hebben zien we dat het afgevlakt, minder vooruitgang,
je zit op je limiet wat je kan. Dus in het begin heb je veel baat bij
oefening maar na een tijdje gaat extra oefening je prestatie niet erg
gaan verbeteren.
➔ Op het moment dat je je maximum bereikt hebt, zal onze reactietijd
niet meer verder afnemen. Dit noemt het vloereffect => extra oefening
gaat er niet voor zorgen dat je prestatie nog veel verbeterd.
2
, ➢ Verklaring van de data => experimentele methode geeft inzicht in causaliteit.
➢ Voorspelling van de data.
➢ Nadeel experimentele methode: het wordt uitgevoerd in een labo => de
externe validiteit is niet zo heel goed. De interne validiteit wel.
➢ Zonder een goede theorie is zelfs de beste data waardeloos! Vb verband
onderzoek en theorievorming (zie hieronder).
-Onderzoekscyclus: er is een intrinsiek verband tussen onderzoek en theorievorming
➔ Theorieën kunnen enkel tot stand komen via data.
➔ Data kunnen enkel verklaard worden door theorieën.
➔ Onderzoekscyclus = onderzoek heeft theorie nodig maar de theorie
heeft ook onderzoek nodig.
➔ Theorieën kunnen veranderen als ze de data niet meer accuraat
kunnen verklaren en een nieuwe theorie dit wel kan.
-Onderzoek-theorievorming
➔ Vereist een goed begrip verband onderzoek-theorievorming
➔ Geen zwart-wit denken, maar standpunt ondersteunen door zoveel mogelijk
onderzoeksevidentie te verzamelen: Eén onderzoek zal een theorie niet maken of
kraken → als je een theorie hebt en je hebt 1000 onderzoeken die er bewijs voor zijn,
maar 5 spreken hem tegen zal je hem aanvaarden. Als het omgekeerd is zal je hem
verwerpen.
➔ Wetenschappelijk denken vraagt veel oefening.
➔ Maar kan aangeleerd worden.
-Wat moet je nagaan als je een onderzoek leest? Als je deze vragen kan beantwoorden, ben je
wetenschappelijk aan het denken!
➔ Wat is de achterliggende rationale van onderzoek (= waarom hebben ze het onderzoek
gedaan, wat was de onderzoeksvraag)? + leg in eigen woorden uit waarom specifiek
experiment vraagstelling kan beantwoorden.
➔ Wat zijn je belangrijkste bevindingen?
➔ Is andere verklaring van de data mogelijk?
➔ Beperkingen onderzoek en suggesties voor vervolg?
3
,HOOFDSTUK 2: Geschiedenis
1. Inleiding
➔ Interesse in mentale processen eeuwenoud.
➔ Filosofische studie bewustzijn, de geest.
➢ Aristoteles: “ Ons geheugen is als een kleitablet waarop we informatie kunnen
schrijven”
➢ Socrates: “Kennis is aangeboren, men kan deze verzamelen, maar niet
verwerven”
➔ De studie van mentale processen doorheen de geschiedenis: eerst deed men wat
onderzoek naar cognitie/mentale processen. Dit onderzoek verdween door opkomst
van behaviorisme (= kijkt enkel naar gedrag! Cognitie is taboe!). Door commentaar
op behaviorisme kwam cognitieve psychologie weer op gang en is er nu een aparte
discipline binnen de psychologie.
2. Eerste cognitieve psychologen
2.1. Eerste experimenten psychofysica (19e eeuw)
➔ Speelden ook een rol in het ontstaan van de cognitieve psychologie.
➔ Bespreken we bij het hoofdstuk perceptie.
2.2. De psychologische scholen
- Onderzoek naar het bewustzijn
➔ Structuralisme (Duitsland) => onderzoek naar de structuur/deelcomponenten van het
bewustzijn.
➔ Functionalisme (VS) => onderzoek naar de functie van het bewustzijn. Vinden dat
onderzoek naar bewustzijn nuttig moet zijn voor de maatschappij, zodanig dat we de
maatschappij zo kunnen inrichten dat iedereen mee kan.
4
, - Vraag van de psychologische scholen: Waar moet de psychologie zich mee bezighouden?
➔ Wat is het studiegebied van de psychologie?
➔ Wat is de juiste wetenschappelijke methode?
➢ Structuralisten: deden onderzoek onder gecontroleerde omstandigheden.
➢ Functionalisten: gingen eerder observeren.
2.3. Pioniers van de cognitieve psychologie
- Franciscus Donders (1868)
➔ Nederland.
➔ Vader van de mentale chronometrie.
➢ Hoeveel tijd nemen mentale processen in beslag?
➢ Bestudeerde dit adhv reactietijdtaken.
➢ Zijn interesse: we nemen een prikkel waar, we reageren op die prikkel. Maar
wat gebeurt er in de tijd daartussen? Welke stapjes doorlopen we en hoeveel
tijd neemt elk stapje in?
➔ Enkelvoudige RTtaak (RT = reactietijd)
➢ Als het lichtje brandt (rood) dan moet je op de knop drukken. Als het lichtje
niet brandt moet je niets doen => a-reactie (S1 = R1).
➢ Meet de tijd tussen de stimulus (licht brandt) en de respons (druk op de knop).
➢ De tijd voor je op de knop drukt is de enkelvoudige reactietijd.
➢ Er is een prikkel/geen prikkel dus je reageert/reageert niet.
➔ Keuze RTtaak
➢ Het lichtje is groen of rood. In beide gevallen moet je een andere reactie
geven. Bij rood moet je de linker toets indrukken en bij groen moet je de
rechter toets indrukken => b-reactie (S1 = R1 en S2 = R2).
➢ B-reactie =
➔ A-reactie = perceptie van de prikkel en de reactie daarop.
➔ + Stimulusdiscriminatie (= we moeten een onderscheid kunnen
maken/verschil zien tussen de kleuren rood en groen (kleurenblinden
kunnen dit niet).
➔ + Stimulusidentificatie (= weten of het nu groen of rood is, we moeten
het kunnen identificeren als groen of rood).
➔ + Responsselectie (= de juiste respons kiezen. Als je weet of het
rood/groen is, moet je ook nog de respons kiezen die bij die kleur
hoort).
➢ B-reactie is dus a-reactie + bijkomende mentale processen nodig, die we niet
hadden bij de a-reactie namelijk: stimulusdiscriminatie, stimulusidentificatie
en responsselectie.
5