lOMoAR cPSD| 36325031
ANATOMIE EN FYSIOLOGIE
HOOFDSTUK 1: INLEIDING
1.1 BASALE FUNCTIES LEVENDE ORGANISMES
• Reactievermogen/prikkelbaarheid : reageren op veranderingen in de onmiddellijke omgeving
~ Aanpassingsvermogen (= het vermogen om aan te passen aan de omgeving)
• Groei : organismen nemen in omvang toe <- groei van cellen/ toename van het aantal cellen
~ Differentiatie (= specialiseren van afzonderlijke cellen voor de vervulling van bepaalde functies,
vooral bij complexe organismen)
• Voortplanting/reproductie: nieuwe generaties voortbrengen
• Beweging
o Inwendig (transport voedingsstoffen, bloed,…)
o Uitwendig (voortbeweging in de omgeving)
• Stofwisseling/metabolisme : alle chemische reacties in het lichaam → energie leveren
o Respiratie (opname, vervoer en verbruik van zuurstof door cellen)
o Uitscheiding/excretie (verwijderen van afvalstoffen die ° bij stofwiseling
1.2 ANATOMIE VS FYSIOLOGIE
ANATOMIE
└ beschrijft de in- en uitwendige structuur en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen
SOORTEN:
• Macroscopische anatomie (met het blote oog zichtbaar)
o Uitwendig (bestuderen algemene vorm en oppervlaktekenmerken)
o Regionaal (inwendige en oppervlaktestructuren in een bepaald gebied, bijvoorbeeld hoofd)
o Systemisch (orgaanstelsels)
• Microscopische anatomie (niet zonder vergroting zichtbaar)
o Cytologie/celleer ( inwendige structuur van afzonderlijke cellen)
o Hystologie (weefsels)
FYSIOLOGIE
└ hoe verrichten organismen levensfuncties, functies van het menselijk lichaam:
SOORTEN:
• Celfysiologie (bestuderen van levende cellen)
• Orgaanfysiologie
• Systeemfysiologie (specifieke orgaanstelsels, zoals ademhaling- en voortplantingsstelsels)
• Pathofysiologie/pathologie (effecten van aandoeningen op organen en stelsels) ! medici zijn
afhankelijk van zowel gezonde fysiologie als deze
• Speciale fysiologie, zoals sportfysiologie (aanpassingen aan lichaamsbewegingen)
Alle fysiologische functies worden door anatomische structuren uitgevoerd!!! Ze hebben een nauwe
relatie doordat alle specifieke functies door specifieke structuren worden vervuld.
1.3 VERSCHILLENDE ORGANISATIENIVEAUS (KLEIN -> GROOT)
1
, lOMoAR cPSD| 36325031
• Chemische niveau (atomen verbinden en vormen moleculen)
• Cellulaire niveau (moleculen met specifieke functie vormen een Organisme stelselniveau
cel) niveau
• Weefselniveau (gelijke cellen die één specifieke functie
uitvoeren)
• Orgaanniveau (orgaan > twee/meer samenwerkende weefsels
Orgaanniveau
die zo een functie uitvoeren)
• Orgaanstelselniveau (samenwerkende organen)
Weefselniveau
• Organismeniveau (alle samenwerkende orgaanstelsels in het
lichaam) Chemisch
niveau
Cellulair
niveau
1.4 DE 11 ORGAANSTELSELS + FUNCTIES
1) de huid (incl haar, nagels) - beschermt >< schadelijke omgevingsinvloeden
- regelt de temperatuur
2) cardiovasculair stelsel: - transporteert bloedcellen
(incl capillairen) - dient als oplosmiddel voor gassen, voedingsstoffen en afvalsstoffen
3) spijsverteringsstelsel: - verwerkt voeding
- neemt voedingsstoffen op
4) urinaire stelsel: - elimineert overtollig vocht met daarin afvalstoffen en opgeloste zouten
5) ademhalingsstelsel: - brengt lucht naar plaatsen waar gaswisseling kan plaatsvinden tss de
lucht en de circulatie
- maakt spraak mogelijk
(incl diafragma, bronchi, sinus, larynx, farynx, tranchea, neusholte)
6) beenderstelsel: - geeft ondersteuning
- beschermt weefsels
- slaat mineralen op
- vormt bloedcellen
7) spierstelsel: - maakt beweging mogelijk
- biedt ondersteuning
- produceert warmte
8) zenuwstelsel (incl hersen) - geleidt onmiddelijke reacties op prikkels
9) endocriene stelsel: - stuurt langetermijnveranderingen in de activiteit van andere orgaanstelsels
10) lymfestelsel - verdedigt tegen infectie en ziekte
(incl milt, thymus) - brengt lichaamsvloeistoffen terug in de circulatie
11) voortplantingsstelsel: - produceert geslachtscellen/-hormonen
- bij vrouw: ondersteunt embryonale en foetale ontwikkeling van bevruchting
tot geboorte
11 orgaanstelsels maar deze werken allemaal samen en grenzen tussen de stelsels zijn niet absoluut
1.5 HOMEOSTASE
= het streven naar/ bestaan een inwendig stabiel milieu met als doel het organisme te laten overleven
- Homeostatisch regulering doet aanpassingen in fysiologische systemen als reactie op een prikkel
Vb. temperatuurregeling, bloedstolling
→Prikkel/stimulus bv. Kampertemp ↑
→ receptor (ontvangt bdp verandering in omgeving) bv. Thermometer in de ruimte
→ besturingssysteem (ontvangt en verwerkt info) bv. thermostaat
→ effector reageert ( prikkel tegenggaan = neg trgkoppeling >< prikkel versterken = pos) bv. airconditioning
1.6 NEGATIEVE TERUGKOPPELING VS POSITIEVE TERUGKOPPELING
Neg: gaat afwijkingen tegen door de langdurige regulering van het lichaam
Pos: is een zichzelf versnellend proces voor de regulering van het lichaam bij gevaarlijke of belastende
processen. Bv. Bloedstolling, bevalling
EXTRA: Symptomen (niet meetbaar, zoals pijn) vs aanwijzingen (waarneembaar zoals huidsuitslag)
1.7 UITWENDIGE ANATOMIE IS OP TE DELEN IN
• Anatomische positie : armen langs het lichaam , handpalmen naar voren, voeten naast elkaar
• Anatomische gebieden
2
, lOMoAR cPSD| 36325031
•
• Anatomische richtingen
• Doorsnedes
Midsagittaal
Anatomische doorsnede, zie figuur 1-9
1.8 VENTRALE LICHAAMSHOLTE
F = 1) Bieden bescherming aan inwendige organen
2) Laten groei en beweging van organen toe
- Het middenrif/diafragma deelt de ventrale lichaamsholte in twee:
3
, lOMoAR cPSD| 36325031
HOOFDSTUK 2: CELFYSIOLOGIE
Scheikunde beschrijft de interactie en verbindingen tussen atomen en atoomsoorten binnen alle levende
en levenloze materie.
2.1 ATOMEN
• Materie is alles wat ruimte inneemt en massa heeft
• Massa is de hoeveelheid materie die een vw bevat
• Materie in drie verschillende fases:
o Vast
o Vloeibaar
o Gasvormig
• Materie > elemente (niet verder te vereenvoudigen
→De kleinste stabiele eenheid binnen materie is een atoom!!!
ATOOMSTRUCTUUR
> o Protonen (P+, positieve elektrische lading) ! p en e bepalen structuur
o Neutronen (n , ongeladen)
0
n enkel vr de massa
o Elektronen (e-, negatieve elektrische lading) (lichter dan p en e)
• Atoomgetal = # protonen
ISOTOPEN
= Atomen van een element met afwijken aantal neutronen
• Massagetal = # protonen en neutronen => kern →
• Instabiele isotopen zijn radioactief
ATOOMGEWICHT
= de gemiddelde massa van de atomen van een element
• Massagetal ≠ feitelijke massa <- e-niet meegerekend, gewicht protonen ≠ neutronen, elk
element = mengsel isotopen
ELEKTRONENSCHILLEN
• Atomen zijn elektrisch neutraal, (want elektron neutraliseert de proton)
• Elektronen zitten in schillen rondom de kern
• ! buitenste schil bepaalt chem eigenschappen + niet vol → instabiel => interactie
4