Samenvatting Bewegen & Gezondheid 2 Sebastiaan Ornelis
Levenslang zwemmen
1. Biomechanische aspecten (pg. 11-25)
- Hydrostatica: invloed van water op een lichaam in rusttoestand.
- Hydrodynamica: invloed van water op een lichaam in beweging.
- Hydrostatische druk: druk die water op lichaam uitoefent, ‘het water werkt tegen’.
1.1 ALGEMENE HYDRODYNAMISCHE ASPECTEN
A. Soortelijke massa
- = massa/volume.
- Water (4°C) = 1 kilo per liter.
soortelijke massa = ± 1 kg/L.
afhankelijk van temperatuur & opgeloste stoffen.
- Soortelijke massa van de mens = 0,975 kg/L.
Individuele verschillen o.b.v. aandeel verschillende weefsels.
Kan beïnvloed worden door volume te vergroten en massa gelijk te houden: inademing.
B. Zwaartekracht en opwaartse kracht
- = 2 krachten die op een lichaam in water inwerken.
- Zwaartekracht:
▪ Neerwaarts gericht.
▪ Werkt op gehele lichaam.
▪ Aangrijpingspunt van zwaartekracht = zwaartepunt: Z.
Tussen 11de borstwervel en os sacrum.
▪ Z ligt meer rugwaarts dan O: wervelkolom en rugspieren hebben grotere massa dan buikholte.
- Opwaartse kracht:
▪ Wet van Archimedes: “Een lichaam ondergedompeld in een vloeistof, ondervindt vanwege die vloeistof een
verticale, opwaarts gerichte kracht, gelijk aan het gewicht van de verplaatste vloeistof.”
▪ Opwaarts gericht (tegengesteld aan zwaartekracht).
▪ Op alle lichaamsdelen die onder water zijn.
▪ Aangrijpingspunt van opwaartse kracht = (op)drukpunt – drijfpunt – perspunt : O.
= zwaartepunt van volume onder water.
Ligt indien alles onder water t.h.v. onderste puntje borstbeen.
Vrouwen hebben bredere heupen O ligt meer richting benen.
Mannen hebben bredere schouders O ligt meer richting hoofd.
▪ O ligt meer borstwaarts dan Z (buik heeft groter volume).
▪ Invloed zwaartekracht = schijnbaar gewichtsverlies.
- Door beweging verandert de ligging van beide aangrijpingspunten.
1.2 WEERSTAND
- Negatieve weerstand: remming die de zwemmer tijdens het voortbewegen in het water ondervindt.
- Positieve weerstand: weerstand die een zwemmer nodig heeft om zich tegen het water af te zetten, om te
stuwen.
A. Remming (= negatieve weerstand)
- Vormweerstand
▪ Golfweerstand:
Bij voortbeweging gaat een deel van de geleverde energie verloren in het vormen van golven. Hoe beter
de stroomlijning, hoe minder golfweerstand.
▪ Druk- of wervelweerstand: door viscositeit water & turbulentie.
Beweging watermoleculen bewegen ongestructureerd door elkaar bewegingssnelheid water
druk water (achter lichaam) remming.
▪ Frontale weerstand:
Bepaald door de ligging in het water.
Kleinst in horizontale ligging.
Hoe groter oppervlakte dwarse doorsnede (in frontaal vlak), hoe groter frontale weerstand.
1
,Samenvatting Bewegen & Gezondheid 2 Sebastiaan Ornelis
- Wrijvingsweerstand
▪ Gevolg van viscositeit vloeistof en stromingsverschijnselen.
▪ Oppervlakken die elkaar raken zijn niet helemaal glad weerstand.
▪ Geremd door de huid, beharing en zwemkleding.
▪ Zeer kleine parameter: vervalt volledig door de beweging.
Scheren van lichaamsbeharing heeft GEEN invloed op prestatie!
Ontharing zorgt wel voor betere proprioceptie( en bij sommige zwemmers voor een psychologisch ef-
fect).
- Actieve weerstand vs. passieve weerstand:
▪ Actieve weerstand
• Wanneer een actieve voortstuwing door het lichaam zelf plaatsvindt.
• Beïnvloed door verandering van ligging van het lichaam & beweging van lichaamssegmenten.
frontale, golf- en wervelweerstand worden groter (wrijvingsweerstand verandert amper).
• Een correcte uitvoering van een zwemtechniek zal immers een zo klein mogelijke weerstand tot gevolg
hebben.
▪ Passieve weerstand
• Weerstand wanneer een uitwendige kracht op een passief lichaam inwerkt.
• Relatie tussen lichaamsvorm en passieve weerstand neemt toe met stijgende snelheid.
• Waterweerstand kleinst in buiklig, groter bij 45° rotatie om lengteas, grootst 60 cm onder water.
• Bv. pijlfase na de afstoot van de kant/startsprong (vanaf men beweegt is er geen passieve weerstand
meer).
- Beweging onder water vs. aan wateroppervlak:
▪ Beweging in 1 medium geen scheidingslijn geen golfweerstand.
▪ Onder water wel grotere totale weerstand.
- Actieve weerstand = 1,5 à 2x passieve weerstand.
- Weerstand water op voorwerp in beweging stijgt evenredig met de snelheid in het kwadraat.
B. Propulsie (= positieve weerstand)
- Nodig om zich voorruit te kunnen bewegen.
- Netto-propulsie = stuwkracht – weerstand.
- Stuwvlakken:
▪ Hoe groter het stuwvlak, hoe groter de voortstuwing.
Grote handen en voeten is een voordeel bij zwemmers.
▪ Stuwvlakken zo optimaal mogelijk positioneren om een zo groot mogelijk effect te genereren.
Vingers strekken en met een kleine spreiding ertussen & duim tegen de hand.
- Stuwingsprincipes:
▪ < inzichten in stuwingsprincipes bij dieren en schepen.
▪ Veel complexer bij de mens (principes zullen tijdens zwemmen snel variëren).
▪ Actie-reactie principe:
• Derde wet van Newton: na elke actie ontstaat een reactie die gelijk, maar tegengesteld is aan de weer-
stand die het stuwvlak ondervindt.
• Stuwvlak: vlakke vorm – loodrecht op bewegingsbaan – achterwaarts bewegend.
• Groote voortstuwingskracht = weerstandskracht.
• Beweging stuwvlak in tegengestelde richting voortbeweging.
• Bv. roeispaan of schoepenrad.
2
,Samenvatting Bewegen & Gezondheid 2 Sebastiaan Ornelis
▪ Draagvleugel- of schroefprincipe:
• Handen en armen bewegen eerder in verticale en laterale richting dan in horizontale.
Sculling: binnen-/buitenwaartse & op-/neerwaartse wrikbewegingen.
Verklaring: ‘liftkracht’.
• Principe gebaseerd op het Bernouilli-principe: “Verschillen in stroomsnelheden aan weerszijden van
een voorwerp gaan gepaard met drukverschillen.”
Bolle zijde: stroom moet langere afstand afleggen beweegt sneller lage druk.
Vlakke zijde: stroom moet kortere afstand afleggen beweegt trager hoge druk.
liftkracht van hoge naar lage druk.
• Stuwvlak met gekromde vorm staat schuin op bewegingsbaan en beweegt zijwaarts.
• Weerstandskracht is altijd tegengesteld aan bewegingsrichting van stuwvlak.
• Liftkracht staat loodrecht op weerstandskracht (drag).
• Grootte voortstuwingskracht = weerstandskracht + liftkracht.
• Richting van resultante is richting van voortbeweging.
• Grootte weerstands- en liftkracht is afhankelijk van hoek stuwvlak t.o.v. bewegingsrichting (ideale
hoek: 40°).
• S-beweging van arm bij zwemmen: langere bewegingsbaan per armcyclus minder kracht nodig om
water naar achter te brengen & stuwing over grotere afstand.
• Stuwbeweging: geleidelijk aan versnellen richting einde stuwbaan (= aangepast versnelde beweging).
• Handen = proppeller van boot: er wordt een nieuwe schroef gevormd bij elke richtingsverandering.
▪ Palingprincipe
• Voortstuwing door golving (ondulatie).
• 2 manieren:
Slangachtige manier: grootst mogelijke inzet van het volledige lichaam.
Tonijnachtige manier: inzet van enkel de staartvin.
• Goed aangeleerde lichaamsgolving geeft voordeel.
Langere stuwfase van armbeweging mogelijk.
Verminderde frontale remming.
▪ Andere stuwingsprincipes
• Bound vortex: werveling van watermoleculen rond stuwvlak voortstuwing bij draagvleugelprincipe.
• Fling ring: bij neerwaartse beweging benen ontstaat kolking water, die op einde neerwaartse beweging van richting verandert,
waardoor extra stuwkracht ontstaat.
• Added mass: massa water die meegetrokken wordt maakt tijdens beweging deel uit van de massa van het lichaam van de
zwemmer.
1.3 EEN KWESTIE VAN DRIJVEN OF ZINKEN
- Belang drijfvermogen: tijdens zwemmen moet energie geleverd worden om aan het oppervlak te blijven & om
waterweerstand te overwinnen hoe minder energie nodig om te drijven, hoe meer energie beschikbaar
voor stuwing.
- Soortelijke massa geeft verklaring voor de individuele verschillen in drijfvermogen.
- Relatie tussen soortelijke massa water (= 1) en lichaam dat ondergedompeld is bepaalt of er sprake is van
drijven/zweven/zinken.
▪ Soortelijke massa = 1 zweven.
▪ Soortelijke massa < 1 drijven.
▪ Soortelijke massa > 1 zinken.
▪ Soortelijke massa wordt beïnvloed door:
• Lichaamssamenstelling: hoeveelheid diverse weefsels.
• Lichaamsvolume: inademen vergroot volume, massa blijft ± gelijk soortelijke massa makkelijker
drijven.
belang van vitale capaciteit voor drijfvermogen (VC = volumemax in – volumemax uit).
▪ Drijven vs. zinken: afhankelijk van zwaartekracht en opwaartse kracht.
meer volume boven water = grotere zwaartekracht, kleinere opwaartse kracht zinken.
3
,Samenvatting Bewegen & Gezondheid 2 Sebastiaan Ornelis
Drijvers Zinkers
Vetlijvig. Gespierd.
Kinderen (minder bot).
Grote vitale capaciteit. Lage vitale capaciteit (door aandoening).
Geatrofieerde spieren en/of botten.
Geamputeerden. Prothesen.
Osteoporose/botontkalking.
Kurk of zwemvleugels aan. Loodgordel aan.
Wet suit.
1.4 EVENWICHTSPROBLEMATIEK
A. Rotatie rond 3 assen
- Breedte-as.
- Lengteas.
- Diepte-as (sagittale as).
- Snelheid rotatie is omgekeerd evenredig met afstand straal lichaam tot as.
Hoe kleiner de afstand van de straal van het lichaam tot de as, hoe sneller de rotatie.
diepte-as < breedte-as < lengteas.
rotaties tegengaan door straal te vergroten (bv. armen zijwaarts bij lengteas, armen boven hoofd bij
breedte-as).
rotaties versnellen door straal te verkleinen (bv. koprol).
B. Krachtenkoppel
- Evenwicht: aangrijpingspunten opwaartse kracht en zwaartekracht moeten op dezelfde lijn liggen.
- Indien persoon horizontaal: aangrijpingspunten liggen uit elkaar verwijderd, niet op zelfde lijn krachten-
koppel.
lichaam kantelt tot aangrijpingspunten op 1 lijn liggen.
hoe verder de aangrijpingspunten uit elkaar zullen liggen, hoe verder het lichaam zal kantelen.
- Vrouwen:
▪ Betere drijvers door de aanwezigheid van meer vetweefsel.
▪ Liggen horizontaler, want O & Z liggen dichter bij elkaar.
- Rugligging: Z ligt lager dan O stabiel.
Buigligging: O ligt onder Z labiel.
Dikke buik = grotere afstand tussen beide aangrijpingspunten meer labiel.
- Lengteas:
▪ Als aan een kant van het lichaam volume uit het water gehaald wordt, verschuift O rotatie naar kant
met minder ondergedompeld volume.
▪ Arm of been over middellijn O & Z verschuiven rotatie naar kant met meer volume.
▪ Amputatie rotatie naar zijde met groter volume (heterolateraal amputatie).
4
, Samenvatting Bewegen & Gezondheid 2 Sebastiaan Ornelis
2. Motorische aspecten (pg. 41-51)
2.1 STRUCTUUR VAN BEWEGEN
- Motorisch systeem:
▪ Aangelegd in het DNA.
▪ Bestaat uit 3 delen:
• Biomechanische aspecten.
• Fysiologische aspecten.
• Besturingssysteem (zintuigen & zenuwstelsel: verwerken en integreren van inkomende informatie,
aansturen bewegingsapparaat, controle van bewegingen).
- Motorische ontwikkeling = interactie tussen aanleg en omgeving.
2.2 MOTORISCHE ONTWIKKELING
- Voortdurende ontwikkeling doorheen leven.
Baby: motorische gedragspatronen, reflexmatig gedrag.
- Reflexen:
▪ Bewegingen die automatisch optreden als reactie op specifieke prikkels uit de omgeving (= primaire re-
flexen).
Primaire reflexen verdwijnen tijdens de verdere ontwikkeling of dienen als basis voor verdere ontwikke-
ling.
- Vorderingen in motoriek (motorische mijlpalen) bij ± iedereen in dezelfde volgorde, ongeacht hoeveelheid
stimulatie (maar wel grotere vorderingen bij meer stimulatie).
▪ Rijpingsprocessen: ontwikkeling lijkt een in aanleg aanwezig programma.
▪ Rol omgeving wordt steeds belangrijker, tot zelfs cruciaal in latere stadia.
A. Omgeving
- Bij specifieke ervaringen met de omgeving treedt er verandering in gedrag op.
- Zintuigen verzorgen het contact met die omgeving.
- Uitnodigende, uitdagende, stimulerende prikkel interactie met de omgeving.
- Leren door te proberen.
- Veiligheid: verschillende perspectieven.
▪ Gevoel van geborgenheid.
Bv. Weten dat ouders in de buurt zijn.
▪ Gevoel van competentie (vaardigheid om effectief met de omgeving om te gaan).
Gevoel van competentie is drijvende kracht achter veranderingen in menselijk gedrag.
Positief resultaat zelfvertrouwen & motivatie nieuwe uitdagingen aangaan nieuwe vaardig-
heden leren.
begeleiden van motorische ontwikkeling: kind zo veel mogelijk succeservaringen laten ervaren.
- Ontwikkeling van lichaamsperceptie of het lichaamsschema:
▪ Lichaamsperceptie: leren aanvoelen en waarnemen van het lichaam in de omgeving.
• 3 manieren waarop mens betrokken is bij eigen gedrag.
Niet bewust (lichaamsplan).
Lichaamsplan: wanneer een beweging automatisch (= zonder nadenken) wordt uitgevoerd.
Bewust (lichaamsbesef).
Lichaamsbesef: bewustzijn van eigen lichaam in de ruimte (‘kenaspect’).
Bewustzijn gevormd uit informatie uit waarneming, voorstelling of herinnering.
Bewustzijn van plaats & positie lichaamsdelen en van resultaat van bewegingen.
lichaamsbesef = voorwaarde voor motorische en sensorische leerprocessen.
Emotioneel reagerend door persoonlijke interpretatie (lichaamsidee).
Lichaamsidee: (subjectieve) idee die men heeft over zijn eigen lichamelijkheid/motorische kun-
nen.
Stemt niet overeen met de objectieve mening (subjectief vs. objectief).
Gevormd o.b.v. reacties van anderen, kan (deels) gecorrigeerd worden door succeservaringen.
B. De omgeving water
• De omgeving (= het water) moet uitnodigend en stimulerend zijn.
• Van bij het begin stimuleren van gevoel van competentie door succeservaringen.
• Opnieuw ontwikkelen en uitbreiden van lichaamsbesef (nieuwe prikkels en nieuwe biomechanica wa-
ter). Lesgever moet inzicht hebben in relatie leren bewegen – invloed van water op bewegen.
5