Samenvatting Staats- en Bestuursrecht in Europeesrechtelijk perspectief (RGMST00906)
Uitgebreide hoorcollege aantekeningen Staats- en bestuursrecht in Europeesrechtelijk perspectief 2020-2021
Samenvatting literatuur SBEP 20/21
Tout pour ce livre (4)
École, étude et sujet
Vrije Universiteit
Master Jurist en Overheid
Europees staats- en bestuursrecht
Tous les documents sur ce sujet (1)
4
revues
Par: MarloesvanLeeven • 2 année de cela
Par: joepkluijtmans • 3 année de cela
Par: manja1_70 • 3 année de cela
Traduit par Google
A lot of text from jans is missing.
Par: taciane • 3 année de cela
Vendeur
S'abonner
rechtenstudent20152016
Avis reçus
Aperçu du contenu
Samenvatting Europees staats- en bestuursrecht
p. 9-15 en 20-27 (tot het kopje mededinging) E. Steyger. Europeesrechtelijke grenzen aan
nationale wetgeving
p. 45-52 : Afscheiding van delen van EU-lidstaten- de Europeesrechtelijke implicaties, SEW
nummer 1 januari 2016
Europeesrechtelijke grenzen aan nationale wetgeving
De grenzen waaraan natioanle wetgevers in het algemeen moeten voldoen verschillen per
rechtsstelsel. In Nederland (gedecentraliseerde eenheidsstaat), hebben nationale wetgevers
in het algemeen kompetenz-kompetenz, de bevoegdheid om, binnen het kader van de
grondwettelijk toegekende bevoegdheden zelf vast te stellen welke wetten zij kunnen
vaststellen. Naast de Grondwet worden zij slechts begrensd door algemeen erkende
rechtsbeginselen.
Er zijn verdragen die grenzen stellen aan de bevoegdheden van nationale wetgevers.
Afhankelijk van de verdragen waartoe. De staat is toegetreden, hebben wetgevers zich tee
houden aan de in de verdragen vastgelegde grenzen. Daarbij is het overigens nog wel van
belang of de staat een stelsel van dualisme hanteert of niet. Een dualistische staat verbindt
zich net zo zeer als een monistische staat aan verdragsbepalingen. In een dualistische staat
heeft de wetgever de bevoegdheid om die te negeren zodat dat deze door de rechter tot de
orde wordt geroepen; in een monistische staat is de mogelijkheid veel kleiner. Als een
lidstaat een verdrag niet wil naleven, dan is opzegging de enige optie (Art. 50 VEU).
De in de jurisprudentie van het Hof vastgelegde concepten van directe werking en voorrang
van het unierecht hebben tot gevolg dat niet de wil van de lidstaten om geen met het verdrag
strijdige wetgeving te introduceren de verplichting tot naleving in het leven roept, maar dat
deze voortvloeit uit het verdrag zelf. Het gevolg van toetreding, impliceert ook naleving.
De uitspraken Van Gend en Loos en Costa-ENEL hebben de concepten van directe werking
en voorrang van het unierecht in het nationale recht geïntroduceerd. Art. 93 en 94 Gw sluit
hierbij aan.
In het arrest Van Gend en Loos constitueert het Hof de Unie als een eigen rechtsorde boven
en naast de rechtsorde van lidstaten. Dit heeft tot gevolg. Dat de lidstaten direct werkende
verdragsbepalingen niet met een beroep op nationaal. Recht opzij kunnen zetten en met
genoemde verdragsbepalingen strijdig nationaal recht buiten toepassing kunnen laten.
Hoewel uit de overwegingen uit het arrest Simmenthal lijkt te blijken dat het concept van
directe werking ook de geldigheid van wetten kan aantasten, dit klopt niet! De verplichting
een regeling buiten toepassing te laten, ook als deze verplichting niet alleen voor het
concrete geval geldt, maar in het algemeen, tast de geldige totstandkoming niet aan. Als de
directe werking het gevolg heeft dat de bepaling nooit meer kan worden toegepast, moet de
bepaling worden gewijzigd of ingetrokken.
In Costa-ENEL is vastgesteld dat unierecht boven nationaal recht staat. Vervolgens zette dit
arrest de volgende stap: de overdracht van soevereiniteit aan de Unie is, tenzij gebruik wordt
gemaakt van de uittredingsprocedure van art. 50 VEU, onherroepelijk en leidt tot grenzen
aan de bevoegdheden van de lidstaten, ook als die bevoegdheden worden uitgeoefend door
(grondwet)gever).
In tegenstelling tot de directe werking, stelt het beginsel van voorrang wel directe grenzen.
Zo weerhoudt het voorrangsbeginsel de nationale wetgever ervan om door middel van latere
(met unierecht strijdige wetgeving ten detrimente van eerdere communautaire wetgeving aan
te nemen.
,Met name het VWEU heeft op verschillende wijzen beperkingen aan de vrijheid wetgeving
vast te stellen door de nationale wetgevers tot gevolg. Het VEU bevat praktisch geen
bevoegdheidstoedeling. Het VEU incorporeert vooral beginselen zoals het beginsel van
subsidiariteit dat van belang is voor het uitoefenen van bevoegdheden.
In het VWEU staan een aantal bevoegdheden expliciet genoemd. Zo staan in artikel 3
VWEU de terreinen opgesomd waarop de Unie exclusief bevoegd is, en waar de lidstaten
dientengevolge hun bevoegdheden verloren hebben. In artikel 4 VWEU staan de gedeelde
bevoegdheden opgesomd. Deze opsommingen hebben geen directe consequenties voor de
grenzen die de Verdragen stellen aan de bevoegdheden van de lidstaten. Die vloeien voort
uit de specifieke bevoegdheidstoedelingen.
Het VWEU heeft meer weg van een constitutie (een staatsinrichting van een staat). Dat het
niet als constitutie kan worden gezien heeft meer te maken met het feit dat het de Unie
ontbreekt aan bevoegdheden om essentiële staatstaken uit te oefenen. De vormgeving is
een federale constitutie waarin de Unie slechts beperkte bevoegdheden zijn toebedeeld.
Deze beperkingen betreffen enerzijds het soort maatregelen die mogen worden genomen,
bijvoorbeeld alleen richtlijnen of zowel richtlijnen als verordeningen, en anderzijds de
beleidsterreinen waar de Unie bevoegdheid is geattribueerd wetgeving vast te stellen.
Voorbeelden van de beperking: artikel 153 lid 2 onder b VWEU en artikel 114 VWEU (interne
markt).
Op bepaalde beleidsterreinen sluit het VWEU zelfs het gebruik van bepaalde handelingen
van de Unie geheel uit. Op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, cultuur en
volksgezondheid heeft de Unie uitsluitend de bevoegdheid om ‘stimuleringsmaatregelen’ te
nemen, maar is harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de
lidstaten uitgesloten.
De bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de Unie leidt ertoe dat in beginsel de
lidstaten die wetgevende bevoegdheid hebben behouden, die niet expliciet is afgestaan aan
de Unie. Daarnaast bevat het VWEU, naast relatief specifieke rechtsgrondslagen die in elk
geval een beleidsgebied afbakenen, zoals bijvoorbeeld landbouw, sociale politiek en vervoer,
een aantal ‘horizontale’ wetgevende bevoegdheden. Deze zien met name op de interne
markt, te weten het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal en het
mededingingsbeleid.
Een regelgevende bevoegdheid die is toegekend aan de Unie heeft ook gevolgen voor de
bevoegdheden van de nationale wetgever, als de Unie van zijn regelgevende bevoegdheid
geen gebruik heeft gemaakt, zelfs als dit niet gebruik maken van die bevoegdheid in strijd is
met het VWEU zelf. Het Hof heeft meerdere malen geoordeeld dat een bevoegdheid
waarvan door de Unie geen gebruik is gemaakt niet terugkeert naar de lidstaten, zodat zij
deze materie zelf kunnen regelen. Wel kan in een situatie dat de communautaire wetgever
niet optreedt er een tijdelijke bevoegdheid voor de lidstaten ontstaan om maatregelen te
nemen welke noodzakelijk zijn om de communautaire doeleinden te bereiken. Volgens het
Hof moet dit echter niet worden beschouwd als autonoom handelen van de nationale
wetgever, maar als een handelen die wordt geïndiceerd door het beginsel van
gemeenschapstrouw neergelegd in artikel 4 lid 3 VEU. Deze maatregelen hebben dan ook
een tijdelijk karakter en moeten worden ingetrokken zodra communautaire regelgeving in
werking is getreden.
Grenzen volgend uit de materiële verdragsbepalingen
Naast de grenzen voor de nationale wetgever die direct uit het VWEU voortvloeien omdat zij
in het Verdrag zijn opgenomen zijn er de grenzen die volgen uit het materiële unierecht zoals
dit is geïnterpreteerd in de jurisprudentie. Deze grenzen zijn over het algemeen aanmerkelijk
,minder direct en ontwikkelen zich door het optreden van de communautaire wetgever en de
uitleg door het Hof van Justitie van die wetgeving. De eerste grenzen waarmee de nationale
wetgever geconfronteerd wordt volgen uit de materiële verboden in het Verdrag. Deze zijn
zowel in het Verdrag te vinden als door het Hof geïnterpreteerd en daarmee inhoud gegeven.
De daaropvolgende grenzen volgen uit de materiële wetgevende bevoegdheden en de
reikwijdte daarvan die in het Verdrag zijn vastgelegd.
De interne markt
De interne markt omvat de vier fundamentele vrijheden die aan het VWEU ten grondslag
liggen: het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal (art. 26 lid 2 VWEU).
De vier vrijheden houden het volgende in: een verbod belemmeringen op te leggen aan het
vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal en aan het recht van vestiging en een verbod
te discrimineren tussen de eigen werknemers en de werknemers in andere EU-lidstaten. Als
basisprincipes voor deze regelingen gelden het Europees burgerschap (artikel 20 e.v.
VWEU) en het discriminatieverbod naar nationaal recht (art. 18 VWEU). Primair gaat het om
een discriminatieverbod en voorts bevatten alle vrijheden behalve het werknemersverkeer
een verbod tot het opleggen van belemmeringen van de vier vrijheden. De grenzen voor de
wetgever lijken duidelijk.
Deze duidelijkheid is maar schijn. Het Hof heeft het begrip ‘belemmeringen’ verschillend
uitgelegd voor verschillende vrijheden. Waar het gaat om het vrij verkeer van goederen heeft
het Hof in het Dassonville-arrest met betrekking tot het verbod van kwantitatieve
importbeperkingen, het verbod van het opleggen van belemmeringen zeer ruim uitgelegd:
elke nationale handelsregeling die daadwerkelijk of potentieel, rechtstreeks of indirect de
handel tussen lidstaten belemmert is verboden. Het Hof tolereert op basis van het arrest
Cassis de Dijon nog slechts maatregelen die zonder onderscheid opgelegd worden aan
ingevoerde en nationale producten, mits zij noodzakelijk en evenredig zijn en slechts worden
opgelegd op grond van een dwingend nationaal belang, en een nog niet geharmoniseerd
materie betreffen. De wijze waarop het Hof het belemmeringsverbod hier heeft uitgelegd is
een verbod van praktisch alle maatregel waarvan noodzakelijkheid en onmisbaarheid niet
kan worden bewezen. Er zijn wat uitzonderingen, met name op het gebied van porno en
seksartikelen, maar die zijn beperkt en vermoedelijk tijdelijk.
Daarnaast was het Hof ook niet altijd even consequent over de ‘verkoopmodaliteiten’ zoals
zondagsluitingen voorschrijven, reclame-uitingen beperken of op andere wijze de verkoop
van producten te reguleren. In verschillende arresten leek het erop dat dit soort
verkoopmodaliteiten wel degelijk onder de werkingssfeer van art. 34 VWEU vielen, ook al
accepteerde het Hof in veel gevallen de nationale rechtvaardigingsgronden zowel op grond
van art. 36 VWEU als in het kader van de Cassis de Dijon-rechtspraak, om de
belemmeringen te handhaven. Doordat het Hof de nadruk legde op de toepasselijkheid van
de rechtvaardigingsgronden, was duidelijk dat art. 34 VWEU van toepassing was. Als dat
niet het geval was geweest, was er immers ook niets te rechtvaardigen.
In het arrest Quietlynn leek het Hof echter juist de werkingssfeer van artikel 34 te beperken
en niet op de verkoopmodaliteit als zodanig (het ging hier om een vergunningvereiste voor
seksshop) van toepassing te achten.
Het Hof schiep in 1993 duidelijkheid in het arrest Keck en Mithouard. In dit arrest oordeelt
het Hof dat regelingen houdende verkoopmodaliteiten buiten de werkingssfeer van artikel 34
VWEU vallen, wanneer het gaat om maatregelen zonder onderscheid die op alle
marktdeelnemers van toepassing zijn. Maatregelen met onderscheid en maatregelen die de
toegang tot de markt meer hinderen voor geïmporteerde producten dan voor nationale
producten blijven echter wel binnen de werkingssfeer van art. 34 VWEU vallen. Lidstaten
moeten er altijd op letten dat hun maatregelen geen onderscheid opleveren tussen nationale
, en geïmporteerde producten, maar tevens dat er geen nadelige effecten optreden op de
handel in geïmporteerde producten.
De overige vrijheden zijn tot dusver wat beperkter uitgelegd dan het vrij verkeer van
goederen. Het vrij verkeer van diensten en het recht van vestiging kennen een zelfde soort
belemmeringsverbod als het vrij verkeer van goederen. Op zichzelf kennen deze
belemmeringsverboden een gelijksoortige uitleg van artikel 34 VWEU, namelijk dat het
VWEU zich verzet tegen iedere maatregel die eraan in de weg staat dat EU-onderdanen zich
vrijelijk vestigen of diensten verlenen in andere lidstaten.
De meer extreme maatregelen ( de Solkesteeinrichtlijn) die een harmonisatie van het vrij
verkeer van diensten wilde invoeren waarbij de dienstverleners niet aan de eisen van het
land van dienstverrichting behoeven te voldoen, maar slechts aan de eisen van het land van
herkomst, zijn gesneuveld op de weerstand van lidstaten, die inzagen dat hun specifieke
arbeids- en gezondheidsbeschermende wetgeving daarmee wel eens zinledig zou kunnen
worden. De dienstenrichtlijn hanteert een aanmerkelijk minder vergaand criterium, namelijk
wederzijds erkenning van nationale eisen, maar met een ruime mogelijkheid de nationale
eisen toe te passen indien dit gerechtvaardigd wordt door het belang van de openbare orde,
de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu, mits de
nationale eisen niet-discriminerend, noodzakelijk en evenredig zijn. Ook mogen lidstaten hun
voorschriften inzake de arbeidsvoorwaarden in overeenstemming met het unierecht
toepassen. Dit is wel heel wat anders dan een dienstenverkeer waarin de dienstverrichter
zich niet meer aan de wetgeving van de ontvangende lidstaat hoeft te storen. De
dienstenrichtlijn is omgezet in Dienstenwet. Deze wet bevat in art. 65 een
overgangsbepaling, die vergunningen verleend decentrale overheden generiek uitzondert
van de in de richtlijn voorgeschreven ‘lex silencio positivo’, de fictief positieve beslissing. De
richtlijn staat alleen uitzonderingen op de fictief positieve beslissing toe, wanneer dit
gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang. Art. 65 Dienstenwet
is dus regelrecht in strijd met de richtlijn, maar dat heeft de wetgever er niet van weerhouden
de bepaling op te nemen.
Het vrij verkeer van werknemers (art. 45 VWEU) bevat een discriminatieverbod voor de
lidstaten in die zin dat zij werknemers uit andere lidstaten niet anders mogen behandelen
dan de eigen onderdanen, zowel wat betreft hun rechten als vreemdelingen als wat betreft
hun rechten als werknemers en ingezetenen. Ook met betrekking tot de rechten als
werknemers is dit discriminatieverbod ruim uitgelegd in die zin dat niet de nationale wetgever
bepaalt wie als werknemer mag worden aangemerkt, maar dat het vrij werknemersverkeer
communautaire begrippen bevat. Dit leidde ertoe dat enerzijds personen die naar nationaal
recht niet als werknemer zouden worden beschouwd dit op grond van Europees recht toch
zijn, en anderzijds tot een stevige uitbreiding van rechten voor werknemers zelf.
Het vrij werknemersverkeer heeft niet alleen betrekking op EU-onderdanen uit andere
lidstaten dan die waar de discriminatoire maatregel is uitgevaardigd: ook onderdanen van die
lidstaat zelf, die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer en al terugkerend
gediscrimineerd worden ten opzichte van andere EU-onderdanen vallen onder de
werkingssfeer van art. 45 VWEU. Dit betekent dat ook met betrekking tot een deel van de
eigen onderdanen de wetgevende bevoegdheden voor de lidstaten worden beperkt.
Met de introductie van het Europees burgerschap (art. 20 VWEU) heeft het VWEU echter
een veel ruimere werking gekregen omdat het ook het vrij verkeer van niet-economisch
gebonden personen tot op zekere hoogte omvat. Personen die geen economisch maar wel
een andersoortige band hebben met een bepaalde lidstaat mogen niet zonder dat daar een
objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestaat nadeliger behandeld worden dan de eigen
onderdanen die eenzelfde situatie verkeren.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur rechtenstudent20152016. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €7,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.