CONSUMENTENRECHT
HOOFDSTUK I. HARMONISATIE IN EUROPA
• Hoog beschermingsniveau
o Art.38 Handvest Grondrechten EU: hoog niveau van consumentenbescherming
o Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU)
▪ Europese instellingen (Art.12 VWEU)
▪ Harmonisatie met het oog op realisatie interne markt (Art.114 VWEU)
▪ Bescherming van de economische belangen van de consument (Art.169 VWEU): indien niet
gebaseerd op artikel 114 VWEU dan additionele bescherming
De bedoeling is om in eerste instantie het Belgische consumentenrecht te gaan schetsen in zijn Europese context.
Uit de lessen handels- en economisch recht weet men reeds dat het Europese consumentenrecht de basis vormt
voor het Belgische consumentenrecht. Als men gaat kijken naar de regelen van consumentenbescherming die
grotendeels vervat liggen in het WER dan ziet men dat het merendeel van die regelen een Europese oorsprong
heeft. Dus als men vaststelt dat het nationaal consumentenrecht in België maar ook in de andere lidstaten van de
EU een Europese oorsprong heeft dan is het nuttig om te gaan kijken naar wat de oorsprong in Europa is geweest
van dat consumentenrecht. Wat zijn de motieven geweest van de Europese wetgever om regelen inzake
consumentenbescherming te gaan invoeren? => consument als zwakkere partij in de relatie tot een onderneming
beschermen.
Wanneer men kijkt naar de Europese verdragen dan gaat men inderdaad vaststellen dat consumentenbescherming
een aparte doelstelling is vanwege de Europese wetgever. Dat blijkt bijvoorbeeld uit artikel 38 Handvest
Grondrechten waarin wordt bepaald dat wanneer men het beleid gaat uitwerken binnen de EU een hoog niveau
van consumentenbescherming moet worden gegarandeerd. Niet alleen in dat handvest mbt de grondrechten, maar
ook in het VWEU vindt men herhaaldelijk verwijzingen naar dat hoog niveau van consumentenbescherming. Zo ziet
men dat in artikel 12 VWEU wordt gezegd dat wanneer de Europese instellingen overgaan tot het uitwerken van
het Europees beleid in andere gebieden zij telkenmale rekening moeten gaan houden met de vereiste van een hoog
niveau inzake consumentenbescherming.
MAAR kijkt men naar het beleid van Europa dan stelt men vast dat regelen inzake consumentenbescherming niet
alleen zijn ingegeven vanuit die behoefte om een hoog niveau van consumentenbescherming te gaan realiseren. Er
is nog een andere behoefte die speelt en meer aansluit bij de kern van de EU die erin bestaat te proberen een
interne markt te gaan realiseren (vrijheid van goederen en diensten): als men wilt dat ondernemingen
grensoverschrijdend goederen en diensten gaan kunnen aanbieden aan consumenten uit andere lidstaten dan
moet de bescherming die aan de consument wordt geboden zo veel als mogelijk geharmoniseerd zijn. Die
harmonisatie van regelen van consumentenbescherming moet bijdragen tot een realisatie van de interne markt.
Men krijgt eigenlijk een combinatie waarbij Europa enerzijds de interne markt wilt realiseren, maar anderzijds een
hoog niveau van consumentenbescherming wenst te gaan creëren in alle lidstaten van de Europese Unie. Die
dubbele betrachting vindt men terug in de artikel 114 en 169 VWEU. Wanneer men artikel 169 VWEU leest dan
wordt de mogelijkheid gegeven aan de Europese wetgever om maatregelen te nemen die gericht zijn op de
bescherming van de economische belangen van de consument. Dat wilt zeggen dat de wetgever de mogelijkheid
wordt geboden om maatregelen te gaan nemen inzake consumentenbescherming zonder dat zij moeten bijdragen
tot de realisatie van de interne markt. Die bevoegdheid wordt echter nauwelijks gebruikt. Er is eigenlijk maar één
Europese richtlijn inzake prijsaanduiding waarbij de Europese wetgever zich heeft gesteund op artikel 169 VWEU
om te voorzien in een harmonisatie van regelen gericht op bescherming van de consument. Wanneer men gaat
1
,kijken naar de grond die door de Europese wetgever wordt gebruikt met het oog op het uitvaardigen van regels
inzake consumentenbescherming dan ziet men dat de wetgever zich bijna altijd gaat steunen op artikel 114 VWEU,
maar dat artikel laat eigenlijk maatregelen van consumentenbescherming maar toe wanneer die maatregelen dus
ook bijdragen tot de realisatie van de interne markt en dus met andere woorden het grensoverschrijdend
aanbieden van goederen of diensten mede gaan vereenvoudigen. DUS de dubbele doelstelling,
consumentenbescherming en realisatie van een interne markt, gaan op Europees niveau steeds hand in hand
samen. Waarom leidt harmonisatie bij tot de realisatie van de interne markt? Waarom maakt dat
grensoverschrijdend aanbieden van goederen of diensten het eigenlijk eenvoudiger voor ondernemingen? Of
omgekeerd: waarom gaan uiteindelijk consumenten misschien makkelijker overgaan tot het grensoverschrijdend
aankopen van goederen of diensten wanneer er een harmonisatie van het consumentenrecht heeft
plaatsgevonden? Wat is het voordeel voor ondernemingen van harmonisatie van regelen van consumentenrecht?
Een consument die iets aankoopt in het buitenland gaat dankzij de regelen van consumentenbescherming weten
dat die een bepaalde minimale bescherming heeft in alle lidstaten van de Europese Unie. Het gaat echter wel om
een minimale bescherming, dus dat wilt zeggen dat de bescherming daarom niet in alle lidstaten volledig identiek
zal zijn. Een bepaald aantal rechten zal de consument echter wel kunnen genieten in alle lidstaten van de EU. Met
andere woorden, de harmonisatie van het consumentenrecht moet zorgen voor meer vertrouwen in hoofde van
de consument in grensoverschrijdende aanbiedingen en dat moet er dan voor zorgen dat de consument ook
daadwerkelijk meer grensoverschrijdend zal gaan aankopen en dus dat men de interne markt kan gaan realiseren.
Als men dat bekijkt vanuit de positie van de Belgische onderneming, wat is dan voor hen het voordeel van die
harmonisatie? => overal zijn dezelfde regelen inzake consumentenbescherming van toepassing. Stel dat er geen
harmonisatie zou zijn van het Europees consumentenrecht en men in elke lidstaat verschillende regelen van
consumentenbescherming zou gaan hebben dan betekent dat eigenlijk dat een Belgische onderneming die haar
goederen zou willen aanbieden in alle lidstaten van de EU zou moeten gaan onderzoeken welke regelen daar
bestaan en daar is een gigantische kost aan verbonden. De kost wordt gereduceerd doordat er een harmonisatie
plaatsvindt en de regelen dezelfde zouden zijn in de volledige EU. MAAR nuance: concept van minimale
harmonisatie geeft aan welke bescherming minimaal moet worden geboden aan de consument door alle lidstaten,
maar lidstaten hebben de mogelijkheid om additionele bescherming te gaan bieden en bijkomende rechten te gaan
toekennen aan consumenten. Als men van minimale harmonisatie gebruik maakt en als lidstaten dan effectief
zouden overgaan tot het creëren van een bijkomende bescherming dan neemt men een voordeel van die
harmonisatie weg want als elke lidstaat kiest voor een andere additionele bescherming dan moeten de
ondernemingen toch uiteindelijk gaan onderzoeken met welke bijkomende maatregelen ze in elke lidstaat moeten
gaan rekening houden.
De vraag die zich daarbij stelt is dan of er in het consumentenrecht ook gebruik wordt gemaakt van andere
harmonisatietechnieken naast de minimale harmonisatie? => mogelijkheid voor de Europese wetgever om de
harmonisatie te laten plaatsvinden dmv een verordening. Een verordening is dan rechtstreeks toepasselijk en zal
automatisch gelden in alle lidstaten van de EU. Dat is eigenlijk een ultieme harmonisatietechniek. De lidstaten
kunnen dan niets meer aanpassen want het is de tekst van de verordening as such die toepassing vindt waardoor
het recht identiek is in alle lidstaten. Voorbeeld uit het consumentenrecht: passagiersverordeningen. Het Europese
Hof van Justitie zal dan bijdragen tot een uniforme interpretatie van de regelen in de verordening.
Wat bestaat er nog? Zijn Europese richtlijnen noodzakelijk gebaseerd op minimale harmonisatie of kan er nog
sprake zijn van een andere harmonisatietechniek? => maximale harmonisatie: de richtlijn schrijft dan niet alleen
voor welke bescherming minimaal moet worden geboden aan de consument, maar gaat ook meteen aangeven
welke bescherming maximaal kan worden geboden. Het minimum is dan gelijk aan het maximum. Wat draagt het
meeste bij tot de realisatie van de interne markt? => maximale harmonisatie draagt meer bij dan de minimale
harmonisatie want het aantal identieke regelen gaat veel groter zijn. Een richtlijn die gesteund is op het principe
van maximale harmonisatie leunt relatief sterk aan bij een Europese verordening. Het verschil is natuurlijk wel dat
2
,waar de verordening rechtstreeks van toepassing is in de interne rechtsorde van de lidstaten dat niet het geval is
voor de richtlijn want deze moet worden omgezet door de lidstaten. De bewegingsvrijheid die de lidstaten hebben
bij een richtlijn die gebaseerd is op maximale harmonisatie is in de regel heel beperkt (Belgische wetgever zal zich
in de meeste gevallen beperken tot een soort van copy-paste operatie waarbij de bepalingen uit de richtlijn letterlijk
worden gekopieerd en ergens in een wettekst wordt ingeplakt). In Europa ziet men dat er de laatste jaren meer
gebruik is gemaakt van maximale harmonisatie. Waarom? => inzetten op de interne markt. Maximaal
geharmoniseerde richtlijnen kunnen enkel hun grondslag vinden in artikel 114 VWEU dus wanneer de Europese
wetgever zich zou steunen op artikel 169 VWEU om een richtlijn inzake consumentenbescherming uit te vaardigen
dan zou die richtlijn enkel minimaal geharmoniseerd kunnen zijn dus wanneer een Europese wetgever maximaal
wilt inzetten op maximale harmonisatie dan zal hij daartoe noodzakelijkerwijze een grond moeten vinden in artikel
114 VWEU en dan moet men dus met andere woorden in de overwegingen van de richtlijn duidelijk aangeven
waarom die regel niet alleen strekt tot de bescherming van de zwakkere partij maar meteen ook bijdraagt tot de
realisatie van de interne markt. De motivering kan dus altijd teruggevonden worden in de eerste overwegingen.
• Harmonisatie
o Verordeningen en richtlijnen
o Minimale harmonisatie
▪ Minimale bescherming, doch additionele bescherming is mogelijk (‘gold plating’)
▪ Verenigbaarheid met Europees recht beoordelen ogv het primaire verdragsrecht
➢ Doelstelling van algemeen belang
➢ Pertinentiecriterium
➢ Proportionaliteitstoets
▪ Voorbeeld: Richtlijn Oneerlijke Bedingen (1993)
De additionele bescherming bij een richtlijn gesteund op minimale harmonisatie is niet onbeperkt. Het is niet omdat
een Europese richtlijn minimaal geharmoniseerd is dat men als lidstaat om het even welke nationale regel in dat
domein kan gaan uitvaardigen. Wanneer men naar de Europese rechtspraak van het HvJ kijkt dan ziet men dat er
drie voorwaarden worden gesteld opdat een additionele bescherming verenigbaar zou zijn met het Europees recht
en meer concreet met de regelen inzake vrij verkeer (voor wat betreft goederen terug te vinden in het VWEU en
voor diensten terug te vinden in de Dienstenrichtlijn, met uitzondering van financieelrechtelijke regelen waarbij
men de verenigbaarheidstoets moet gaan doorvoeren obv het primaire verdragsrecht). Zowel onder het primaire
verdragsrecht (VWEU) als onder de Dienstenrichtlijn moet men nagaan of men (1) met de additionele bescherming
wel een doelstelling van algemeen belang nastreeft; (2) men de doelstelling van algemeen belang wel kan gaan
realiseren; (3) men moet nagaan of men hetzelfde resultaat niet zou kunnen bereiken met minder ingrijpende
maatregelen of maatregelen die een minder grote inperking gaan vormen op het vrij verkeer van goederen of
diensten. Voorbeeld mbt de overeenkomst op afstand (geregeld door de richtlijn consumentenrechten uit 2011,
gebaseerd op het principe van maximale harmonisatie).
HvJ 16 december 2008, zaak C-205/07, Lodewijk Gysbrechts and Santurel Inter BVBA, Jur. 2008, I-09947. De zaak
dateert dus van voor de richtlijn consumentenrechten. Toen werd de overeenkomst op afstand als materie geregeld
door de richtlijn verkoop op afstand uit 1997, die gebaseerd was op het principe van minimale harmonisatie. De
richtlijn voorzag in een herroepingsrecht voor de consument, dit is het recht om op een voorheen gesloten
overeenkomst terug te komen zonder dat men daarbij kosten moet gaan dragen. Voor de onderneming is het
vandaag de dag mogelijk om van de consument te vragen dat men voorafgaandelijk betaalt dus nog vooraleer het
pakket wordt toegestuurd. Vroeger was dat anders want voorafgaand aan de omzetting van de richtlijn
consumentenrechten had men in België een regel die stelde dat het verboden was voor ondernemingen om binnen
de herroepingstermijn te eisen van de consument dat men zou overgaan tot betaling. Er bestond dus een
betalingsverbod voor zolang de herroepingstermijn niet verstreken was. De vraag die dan werd gesteld, was of dat
verbod om betaling te eisen binnen de bedenktermijn verenigbaar was met het Europees recht. De additionele
3
,bescherming van de consument waarin door de Belgische overheid werd voorzien was in overeenstemming met de
richtlijn verkoop op afstand want deze voorzag in minimale harmonisatie. Men diende de additionele bescherming
dus te gaan aftoetsen aan het primair verdragsrecht.
Ging de Belgische additionele bescherming leiden tot een inperking van het vrij verkeer en zo ja, kon de inperking
dan gerechtvaardigd worden? => additionele bescherming die erin bestaat dat men buitenlandse ondernemingen
gaat verbieden om van Belgische consumenten betaling te gaan eisen tijdens de bedenktermijn is een inperking
van het vrij verkeer van goederen want dat creëert voor buitenlandse ondernemingen bijkomende kosten
aangezien zij een ander systeem inzake betalingen moeten gaan uitwerken voor Belgische consumenten. Een
beperking van het vrij verkeer kan wel gerechtvaardigd worden vanuit het gemeen verdragsrecht wanneer die
beperking een doelstelling van algemeen belang dient. Daarbij is het meteen van belang om te gaan benadrukken
dat de bescherming van de zwakkere partij wordt beschouwd als een doelstelling van algemeen belang. De eerste
voorwaarde kan dus worden afgevinkt als het gaat over maatregelen van consumentenbescherming. Is zo een
betalingsverbod binnen de bedenktermijn iets wat bijdraagt tot de bescherming van de consument, is dat met
andere woorden pertinent? => Ja, want dat is een voordeel voor de consument. Men zit in een betere
uitgangspositie wanneer men eerst het goed kan ontvangen en beoordelen of het aan de verwachtingen voldoet
om vervolgens te gaan betalen dan wanneer vooraf een betaling wordt gevorderd en achteraf het product
misschien niet voldoet aan de verwachtingen en de onderneming niet uit vrije wil gaat terugbetalen. De vraag is
dan of de maatregelen proportioneel zijn, zorgt dat niet voor een meer verregaande inperking van het vrij verkeer
dan wat nodig is om de consument te beschermen? => in deze zaak had men langs de ene kant specifiek een verbod
in de wetgeving om betaling te eisen binnen de bedenktermijn, maar langs de andere kant had men ook nog eens
een zeer strikte interpretatie van die regel door de FOD Economie waarbij werd gezegd dat het voor ondernemingen
zelfs verboden was om het nummer van de kredietkaart ten titel van garantie te gaan vragen aan de consument.
Het risico van niet-betaling werd met andere woorden automatisch bij de onderneming gelegd.
Het HvJ heeft in dit arrest geoordeeld dat de Belgische regel op zich wel proportioneel is, ondanks het gecreëerde
risico voor de onderneming want daartegenover staat een afdoende bescherming voor de consument. MAAR als
men die regel zodanig interpreteert dat het ook verboden is voor een onderneming om een kredietkaartnummer
te vragen louter ten titel van garantie voor het geval dat de consument achteraf zijn contractuele verplichtingen
niet nakomt dan is dat wel onverenigbaar met het EU-recht en niet langer proportioneel. In dit arrest ziet men dus
heel duidelijk hoe het HvJ de proportionaliteitstoets gaat toepassen.
Uit de lessen handels- en economisch recht is gebleken dat het vandaag perfect mogelijk is om tijdens de
bedenktermijn en zelfs voorafgaand aan het lopen van die bedenktermijn betaling te gaan eisen bij de consument.
Waarom is dat dan gewijzigd, want dat hoefde dus niet obv de rechtspraak van het HvJ? => vervanging van de
richtlijn overeenkomst op afstand door de richtlijn consumentenrechten en die richtlijn biedt geen minimale maar
een maximale harmonisatie. Dat betekende dat de Belgische wetgever dat verbod om betaling te eisen binnen de
bedenktermijn niet meer kon handhaven zodra de richtlijn consumentenrecht was in werking getreden. Hier ziet
men dan meteen wat het effect kan zijn van maximale harmonisatie. Het kan tot gevolg hebben dat een Europese
richtlijn die tot doel heeft om de consument te beschermen in een bepaalde lidstaat leidt tot een reductie van het
beschermingsniveau en dat is eigenlijk een heel eigenaardig effect want de richtlijn die tot doel heeft consumenten
te gaan beschermen leidt in sommige lidstaten net tot een reductie. Dat is natuurlijk omdat Europa dat niet gaat
bekijken vanuit het niveau dat de Belgische consument bijvoorbeeld gaat verkrijgen, maar vanuit het niveau dat de
Europese consument gaat verkrijgen en wanneer Europa een richtlijn gaat vaststellen in een bepaalde materie dan
gaat men kijken naar het beschermingsniveau over de verschillende lidstaten van de Unie heen en dat verschilt.
Wanneer de EU een nieuwe regel inzake consumentenbescherming gaat uitvaardigen dan gaat dat op een
gemiddeld beschermingsniveau uitkomen. Opdat consumenten niet veel te veel zouden worden beschermd, zoekt
men naar een compromis of evenwicht tussen de belangen van de consument en de belangen van ondernemingen.
4
, o Maximale harmonisatie
▪ Geharmoniseerde gebied: geen additionele bescherming mogelijk
➢ HvJ 23 april 2009, zaak C-261/07, VTB-VAB v. Total Belgium
▪ Wel mogelijk om toepassingsgebied uit te breiden of zaken te regelen die buiten
geharmoniseerde gebied vallen
➢ Verenigbaarheid met Europees recht beoordelen ogv het primaire verdragsrecht
➢ Voorbeeld: Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, Richtlijn Consumentenbeleid
Als een regel maximaal geharmoniseerd wordt dan kan men geen additionele bescherming gaan bieden. Vandaag
ziet men dus dat de meeste richtlijnen inzake consumentenbescherming gesteund worden op dat principe van
maximale harmonisatie. Dat betekent uiteindelijk dat men geen additionele bescherming kan gaan bieden, althans
niet binnen het geharmoniseerde gebied. België heeft dan een aantal keer mogen ondervinden wat dan de
implicaties zijn van maximale harmonisatie. De Belgische wetgever heeft er in het verleden herhaaldelijk voor
geopteerd om bestaande regelen te gaan behouden, ookal was er eigenlijk in de literatuur vrij grote eensgezindheid
over het feit dat die regelen onverenigbaar waren met een welbepaalde maximaal geharmoniseerde richtlijn.
Niettemin was het dan een politieke keuze om de bestaande regel zo lang als mogelijk te gaan behouden. Dat
betekende dan tot op het ogenblik waarop het HvJ hetzij in het kader van een prejudiciële vraag, hetzij in het kader
van een procedure opgestart door de Europese Commissie gaat gaan oordelen dat de betrokken regel inderdaad
niet verenigbaar is met de ene of de andere richtlijn.
Voorbeeld: de Europese richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken is een maximaal geharmoniseerde richtlijn die
misleidende en agressieve handelspraktijken verbiedt. De richtlijn bestaat erin dat men enerzijds een lijst heeft met
per se verboden misleidende en agressieve handelspraktijken en dat men anderzijds open normen heeft die in het
algemeen misleidende en agressieve handelspraktijken verbieden en nog meer algemeen die handelspraktijken die
in strijd zijn met de vereiste van professionele toewijding. Stel nu dat de Belgische wetgever een specifiek verbod
zou willen toevoegen aan de lijst van per se verboden misleidende en agressieve handelspraktijken, zou dat dan
kunnen? => Neen, want maximale harmonisatie laat geen additionele bescherming toe en als men een bijkomend
verbod gaat opnemen in een zwarte lijst dan wordt de consument op een additionele manier beschermd. De
Belgische wetgever had niet de lijst uitgebreid, maar had wel nog een aantal regelen laten staan in de nationale
regelgeving die de facto neerkwamen op een uitbreiding van de lijst. Zo bijvoorbeeld was er een Belgische regel in
de vroegere Wet Handelspraktijken waarin werd bepaald dat een gezamenlijk aanbod in principe verboden was.
Het HvJ heeft gezegd dat een dergelijk gezamenlijk aanbod een handelspraktijk is want deel uitmaakt van een
commerciële strategie en dus een bepaalde handelspraktijk was die niet op de zwarte lijst stond, maar toch werd
verboden. België diende gelet op de maximale harmonisatie van de richtlijn over te gaan tot een afschaffing van
die regeling. Let op: dat betekende niet dat gezamenlijke aanbiedingen niet langer gecontroleerd zouden kunnen
worden. Ook in de zaak Commissie tegen België heeft de Belgische wetgever dat mogen ondervinden: zaak
betreffende de Belgische regeling inzake aankondiging van prijsverminderingen waarbij België een regel had die
voorschreef dat een aankondiging van een prijsvermindering minstens één dag uitwerking diende te hebben en
maximaal dertig dagen. Opnieuw werd dit onverenigbaar geacht met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken want
dat was een per se verbod op bijvoorbeeld aankondigingen van prijsverminderingen met een langere duur dan
dertig dagen. DUS men ziet dat de maximale harmonisatie bepaalde druk gaat zetten op de regelen.
Wat kan men dan wel nog? => het toepassingsgebied uitbreiden of regelen uitvaardigen die niet onder het door de
richtlijn geharmoniseerde gebied zouden vallen. Beiden dienen duidelijk van elkaar te worden onderscheiden.
Uitbreiden toepassingsgebied: voorbeeld in de zaak van het HvJ 12 juli 2012, zaak C-602/10, SC Volksbank Romania.
In casu werd beslist dat een lidstaat de mogelijkheid heeft om het toepassingsgebied van regelen inzake
consumentenkrediet uit te breiden tot andere overeenkomsten die niet onder het toepassingsgebied van die
richtlijn vallen. In die tijd bestond er geen Europese regeling rond hypothecaire kredieten en dus had de Roemeense
overheid ervoor geopteerd om de regelen uit de richtlijn consumentenkrediet ook te gaan toepassen op de
5
,hypothecaire kredieten, hoewel die eigenlijk door de Europese wetgever werden uitgesloten van de richtlijn. De
vraag was dus of de maximale harmonisatie waarin de richtlijn consumentenkrediet voorzag zich verzette tegen
een nationale uitbreiding van het toepassingsgebied? => het antwoord was neen want men kan beslissen als lidstaat
om de regelen uit de richtlijn toe te passen op overeenkomsten die niet onder het toepassingsgebied van die
richtlijn vallen. MAAR men moet wel nog steeds de verenigbaarheid van die additionele bescherming gaan
aftoetsen aan het primaire verdragsrecht. Men zal moeten nagaan of de bijkomende bescherming bijdraagt tot een
doelstelling van algemeen belang, pertinent en proportioneel is.
Regelen uitvaardigen die niet onder het door de richtlijn geharmoniseerde gebied vallen: hier gaat het over regelen
in relaties die onder het toepassingsgebied vallen van de richtlijn, maar die niet door de richtlijn worden geregeld.
Men kan als lidstaat ook binnen het toepassingsgebied van een maximaal geharmoniseerde richtlijn nog regelen
gaan uitvaardigen met name wanneer het gaat over zaken die door de richtlijn niet worden geharmoniseerd.
Voorbeeld: de Richtlijn Consumentenkrediet gaat een aantal regelen formuleren tav de consument-kredietnemer
en zegt bijvoorbeeld welke informatie verstrekt moet worden opdat de kredietwaardigheid kan worden
beoordeeld. Dat zijn zaken die door de richtlijn geharmoniseerd zijn en waar men dus als lidstaat geen additionele
bescherming mag gaan bieden. Maar de richtlijn zegt bijvoorbeeld niets over de gevolgen van een wanbetaling
onder een consumentenkrediet. Dat betekent dat de gevolgen van een wanbetaling niet geharmoniseerd zijn door
de richtlijn en dat men op die punten dus wel een additionele bescherming kan gaan bieden aan de consument.
Wanneer de richtlijn niets zegt over de gevolgen dan is het duidelijk dat dit buiten het geharmoniseerde gebied
valt, maar soms kan dat echter wel een heel moeilijke oefening zijn om uit te maken of dat reeds binnen of buiten
het geharmoniseerde gebied valt. Zo koppelt de Belgische wetgever aan de kredietwaardigheidsbeoordeling een
onthoudingsverplichting wanneer men er niet redelijkerwijze van kan uitgaan dat de consument het krediet zal
kunnen terugbetalen en dat zonder dat de Europese wetgever dat vraagt dus het is duidelijk dat het dan gaat over
een additionele bescherming waarin de Belgische wetgever heeft voorzien. Die additionele bescherming kan men
maar rechtvaardigen ifv de richtlijn wanneer men zegt dat de gevolgen van de kredietwaardigheidsbeoordeling niet
geharmoniseerd zijn. Het HvJ heeft geoordeeld dat dit niet onder het door de richtlijn geharmoniseerde gebied valt,
waardoor de Belgische regel verenigbaar was met de richtlijn.
o Tendens van minimale naar maximale harmonisatie
▪ Vb. overeenkomsten op afstand
▪ Verantwoording (door Europese wetgever)
➢ Reductie van kosten voor ondernemingen
➢ ‘Confident consumer’ argument
Europa is van oordeel dat maximale harmonisatie kosten voor ondernemingen verder gaat reduceren want men
moet geen rekening meer houden met eventuele additionele bescherming, maar men beroept zich ook op het
zogenaamde ‘confident consumer’ argument waarbij men zegt dat een consument weet dat men op identiek
dezelfde wijze zal worden beschermd in andere lidstaten van de Europese Unie en zich geen zorgen meer zal
moeten maken want men kan er alle vertrouwen in hebben dat men eenzelfde bescherming zal gaan genieten als
bij een aankoop of een dienstverlening die in het eigen land is gevestigd.
➢ Kritiek in de Europese literatuur
❖ Afwezigheid van volledige harmonisatie
❖ Opties voor lidstaten
❖ Afwezigheid van sanctionering
❖ Grensoverschrijdende handhaving
❖ Nationale laboratoria
Zijn er ook kritiekpunten? => als men gaat kijken naar de Europese literatuur rond maximale harmonisatie dan gaat
men zien dat er toch regelmatig kritiek wordt op uitgeoefend omdat in de eerste plaats een bepaalde materie wel
6
,maximaal geharmoniseerd is maar sowieso een complete harmonisatie niet mogelijk is. Zolang de harmonisatie
niet volledig is, is dat een utopie om te denken dat men het nationaal recht niet meer moet gaan bestuderen.
Daarbij zegt men dan ook dat het niet volstaat om het consumentenrecht volledig te gaan harmoniseren want men
moet dan ook het privaatrecht met inbegrip van het contractenrecht gaan harmoniseren in Europa wanneer men
dat argument van reductie van kosten ten volle wilt gaan benutten.
Tweede element: richtlijnen die maximaal geharmoniseerd zijn, formuleren in de richtlijn zelf uitzonderingen
waardoor op bepaalde punten aan de lidstaten toch de mogelijkheid wordt geboden om een meer uitgebreide
bescherming voor de consumenten te gaan voorzien. Dit is een probleem want op die manier doet men weer
afbreuk aan het doel dat men nastreeft met een maximale harmonisatie. Een heel goed voorbeeld daarvan is de
recente Richtlijn Goederen (actualisering van de Richtlijn Consumentenkoop). In die maximaal geharmoniseerde
richtlijn heeft men zeker een tiental opties die de lidstaten worden gegeven om een bepaalde bescherming
bijkomend te gaan aanbieden. Hoe komt dat? Waarom zouden er plots in de richtlijn toch een heleboel
uitzonderingen worden voorzien? => als men puur maximale harmonisatie heeft dan mag men niets meer van
additionele bescherming meer gaan bieden.
Derde element: Europese richtlijnen gaan niet altijd voorzien in sancties dus men zegt heel vaak dat de lidstaten
moeten voorzien in effectieve en ontradende doch proportionele sancties, maar wat die sancties dan precies zijn
dat is aan de lidstaten om dat uit te werken. Men zal dus altijd verschillen hebben op het niveau van de private en
administratieve nationale sanctionering, zelfs wanneer de materieelrechtelijke bepalingen op Europees niveau
maximaal geharmoniseerd zijn. Naast het kennen van de regel is het voor een onderneming ook belangrijk om te
weten welke risico’s men loopt wanneer een regel wordt miskend dus dan moet men toch weer een onderzoek
gaan voeren in de verschillende lidstaten.
Vierde element: wanneer men vandaag kijkt naar de regelen van het Europees consumentenrecht dan gaan veel
van die bepalingen regelen zijn die niet ergens in Europa zijn uitgevonden, maar die in een lidstaat zijn ontstaan en
waarvan Europa achteraf heeft vastgesteld dat het ging over een interessant gegeven waarna de regel werd
geïncorporeerd zodanig dat zij in de volledige EU zou gaan gelden. Als alles maximaal geharmoniseerd zou zijn en
lidstaten niet meer in een additionele bescherming kunnen voorzien dan zou er ook geen ruimte meer zijn voor
nationale experimenten die dan als bron van inspiratie zouden kunnen dienen op een later ogenblik voor nieuwe
Europese wetgeving.
7
, HOOFDSTUK II. CONSUMENTENRECHT IN HET WETBOEK ECONOMISCH RECHT
• Inleiding
o Regeling in Boek VI (en Boek XIV WER): dubbele doelstelling
▪ Bescherming van de consument
▪ Bescherming van de eerlijke concurrentie tussen ondernemingen
➢ Heel wat regelen streven tegelijkertijd beide doelstellingen na
➢ Dit opleidingsonderdeel betreft regelen die er in hoofdzaak op gericht zijn consumenten te
beschermen
o Belangrijke begrippen
▪ Regelen Boek VI hebben geen algemeen toepassingsgebied
▪ Toepassingsgebied moet per afdeling/artikel bepaald worden
▪ Relevante definities voor bepalen van het toepassingsgebied (zie Boek I WER)
➢ Ratione materiae
❖ Producten
❖ Goederen
❖ Diensten
➢ Ratione personae
❖ Vrij beroep uit Boek XIV WER opgeheven met ingang van 1 november 2018
✓ Beoefenaren van vrij beroepen krijgt een afzonderlijke definitie in Boek I WER
en dat heeft te maken met het feit dat er in het verleden een Boek XIV was dat
betrekking had op prestaties die onder meer aan consumenten werden
aangeboden door beoefenaren van vrije beroepen
✓ Maar dat boek is door de wet houdende modernisering van het
ondernemingsrecht afgeschaft dus op vandaag bestaat er geen Boek XIV meer:
dienen beschouwd te worden als een onderneming en zijn dus onderworpen
aan de regelen uit Boek VI WER, tenzij specifieke afwijkingen zijn aangegeven
✓ Nuance: opheffing van dat boek heeft plaatsgevonden met ingang van 1
november 2018 dus dat betekent voor contracten die werden gesloten
voorafgaand aan die datum men toch nog altijd rekening moet gaan houden
met datgene wat toen in Boek XIV WER was bepaald
✓ Bijkomend mag het belang van de afschaffing niet overschat worden omdat de
meeste bepalingen in Boek XIV nagenoeg identiek waren aan de regelen uit
Boek VI dus door de afschaffing werd de situatie aanzienlijk vereenvoudigd
❖ Onderneming
❖ Consument
Boek VI WER heeft geen uniform toepassingsgebied, zelfs wanneer het gaat over regelen die ertoe strekken om de
zwakkere partij te gaan beschermen dan nog zal men zien dat het materieel toepassingsgebied van die regelen van
geval tot geval gaat verschillen. Het materieel toepassingsgebied van de regelen inzake onrechtmatige bedingen
bijvoorbeeld is niet hetzelfde als het materieel toepassingsgebied van de regelen inzake overeenkomsten op
afstand en dat vindt men niet terug door een of andere regel die zegt welke bepalingen van toepassing zijn, want
dat blijkt op een meer subtiele wijze uit het gebruik van bepaalde begrippen in Boek VI WER. Zo zal men een
onderscheid moeten maken tussen regelen die gelden voor producten enerzijds en regelen die gelden voor
goederen en diensten anderzijds. Het toepassingsgebied van regelen die gelden voor producten is veel ruimer dan
het toepassingsgebied van regelen die enkel gelden voor goederen en diensten. Men moet dus altijd goed in de
gaten houden welke terminologie gebruikt wordt want dat zal het toepassingsgebied bepalen.
8
,• Dienst
o Prestatie in het kader van professionele activiteit of statutair doel (Art.I.1, 5° WER)
▪ Ruime invulling: alle prestaties die ten behoeve van een derde worden verricht in het kader van
een professionele activiteit
De definitie spreekt over prestaties die verricht worden in het kader van een professionele activiteit of een statutair
doel. Wanneer men zegt dat het gaat over prestaties in het kader van een professionele activiteit dan moet men
zich gaan afvragen of die professionele activiteit een belangrijk element is in de praktijk? => Neen, de meeste
regelen uit Boek VI WER gelden voor ondernemingen en dit zijn alle natuurlijke personen en rechtspersonen die
optreden in het kader van hun beroepsactiviteit dus het element ‘in het kader van hun beroepsactiviteit’ overlapt
met een deel van de definitie van het begrip dienst waarbij men zegt dat het gaat over ‘prestaties in het kader van
een professionele activiteit’. Dus eigenlijk kan men zeggen dat elke prestatie die verricht wordt door een
onderneming automatisch een dienst zal zijn. De definitie van het begrip ‘dienst’ moet gewoon duidelijk maken dat
elke prestatie die door een onderneming wordt verricht of waartoe een onderneming zich verbindt onder het
toepassingsgebied valt van de regelen die gelden voor diensten.
o Financiële diensten en financiële instrumenten
▪ Financiële diensten: bancaire diensten, diensten ivm kredieten, betalingen, individuele
pensioenen, verzekeringen en beleggingen (Art.I.8, 18° WER)
▪ Financiële instrumenten
▪ Volledige toepassing Boek VI WER tenzij bij KB bepaalde regelen van de toepassing van Boek VI
WER worden uitgesloten
➢ Zie artikel VI.1 §2 WER en KB van 23 maart 2014 tot het nemen van bijzondere maatregelen
en tot afwijken van sommige bepalingen van Boek VI WER voor bepaalde categorieën van
financiële diensten
➢ Vb. (niet van toepassing): bepaalde regelen inzake oneerlijke bedingen bij uitgifte van
financiële instrumenten
Een bijzondere categorie van diensten zijn de financiële diensten omwille van het feit dat er voor financiële diensten
vaak al heel wat specifieke reglementering voor handen is. Zijn die financiële diensten dan nog onderworpen aan
de regelen uit Boek VI WER? => Ja, de regelen die men terugvindt in Boek VI WER en die hetzij gelden voor
producten hetzij voor goederen en diensten gelden ook voor financiële diensten. Het gaat dan over bancaire
diensten, diensten inzake kredieten en betalingen, individuele pensioeninvesteringen, beleggingen, enzovoort.
Daar zijn wel een aantal nuances bij te maken. Ten eerste: wat overeenkomsten op afstand betreft, zijn er
bijzondere regelen in Boek VI voor overeenkomsten op afstand betreffende financiële diensten. Dat wilt zeggen dat
men de basisregels over overeenkomsten op afstand niet moet gaan toepassen mbt financiële diensten dus niet
met betrekking tot diensten inzake kredieten, betalingen, beleggingen,… Ten tweede: de nieuwe B2B-regelen
inzake onrechtmatige bedingen tussen ondernemingen zullen niet gelden voor contracten inzake financiële
diensten dus daar is er een specifieke uitsluiting voorzien. Als een algemene regel uit Boek VI niet complementair,
maar strijdig is met een regel in bijzondere wetgeving dan zal de meest bijzondere wetgeving voorrang moeten
hebben. In het verleden werd er een moeilijk onderscheid gemaakt tussen financiële diensten en financiële
instrumenten waarbij financiële diensten wel onder de regelen inzake consumentenbescherming vielen en
financiële instrumenten niet. Dat betekende dat er een zeer moeilijk onderscheid diende te worden gemaakt tussen
wat er een financiële dienst was en wat een financieel instrument. Belangrijk is om te benadrukken dat men daar
vandaag niet meer mee geconfronteerd wordt want wanneer men kijkt naar Boek VI WER dan stelt men vast dat
Boek VI ook van toepassing op financiële instrumenten, tenzij wanneer bij KB anders is bepaald.
Voorbeeld: een bank verkoopt aan X een obligatie van INBEV. Levert die bank dan een financiële dienst of is daar
sprake van een financieel instrument? => onderscheid maken tussen de financiële dienstverlening van de bank die
onder de toepassing van de wet viel en de rechten en plichten die resulteren uit de obligatie als dusdanig en
9
, beschouwd moet worden als een financieel instrument die niet onder het toepassingsgebied van de wet viel. Nu is
het veel eenvoudiger geworden omdat de regelen zowel van toepassing zijn op financiële diensten als op financiële
instrumenten dus zowel op het contract mbt de dienstverlening die de bank aanbiedt als op de rechten en plichten
die uit de obligatie zelf gaan resulteren.
• Producten en goederen
o Producten: Art.I.1, 4° WER: (onroerende) goederen, diensten, rechten en verplichtingen => belangrijk
voor de meeste bepalingen inzake oneerlijke bedingen en oneerlijke handelspraktijken jegens
consumenten: ongeacht het voorwerp, alle contracten tussen ondernemingen en consumenten zullen
daar dan onder gaan ressorteren
o Goederen: Art.I.1, 6° WER: lichamelijke roerende zaken (met inbegrip van gas, water en elektriciteit)
▪ Criterium: roerend bij de levering
▪ Dus niet
➢ Onroerende goederen
Goederen zijn lichamelijke roerende zaken met inbegrip van gas, water en elektriciteit. Voor gas en elektriciteit is
dat enigszins eigenaardig, maar zij worden in het Belgische recht wel beschouwd als lichamelijke roerende zaken
en niet alleen voor de toepassing van Boek VI WER maar ook bijvoorbeeld voor de toepassing van de wetgeving
inzake productaansprakelijkheid. De contracten die men afsluit met energieleveranciers zijn geen contracten
betreffende diensten, maar zijn contracten betreffende goederen omdat gas en elektriciteit worden beschouwd als
een goed. Dat is belangrijk om te gaan onthouden. Bovendien moet men rekening houden met het feit dat men
soms bijzondere regelen heeft die gelden voor de aanbieding van gas en elektriciteit, zelfs in Boek VI WER (vb. bij
overeenkomsten op afstand gaat men zien dat er een bijzondere regel is voor de berekening van de bedenktermijn
voor contracten die betrekking hebben op de levering van gas en elektriciteit => begint te lopen vanaf het sluiten
van het contract en niet pas op het moment van de levering zelf).
Regelen die gelden voor goederen gelden niet voor onroerende goederen want goederen zijn lichamelijke roerende
zaken. MAAR soms stelt men vast dat bepaalde goederen onroerend worden, bijvoorbeeld door incorporatie. Gaat
het dan over een contract betreffende een goed? Welk criterium moet men daarbij gaan gebruiken? => voorbeeld:
consument koopt een vaatwasmachine die wordt ingebouwd in de keuken. De rechtspraak hanteert het criterium
dat men moet gaan kijken naar de status of de aard van het goed op het ogenblik van de levering. Op het ogenblik
van de levering zal de vaatwasmachine uit het voorbeeld een lichamelijke roerende zaak zijn. Het feit dat die op
een later ogenblik onroerend wordt door de incorporatie heeft geen impact meer op de kwalificatie.
➢ Rechten en verplichtingen
❖ Quid digitale inhoud? Hoe moet men een contract gaan kwalificeren dat betrekking
heeft op digitale inhoud, waarbij men bijvoorbeeld zou overgaan tot de aankoop van
muziek, films, series, computersoftware,…?
✓ Hoe koopt men digitale inhoud? Kan men zeggen dat gedownloade muziek een
lichamelijke roerende zaak is? => Neen, het gaat over een product
✓ Wat gebeurt er bij streaming (vb. Netflix of Spotify)? => prestaties worden
verstrekt aan consumenten waardoor men de mogelijkheid heeft om op een
bepaald ogenblik een film of serie te gaan bekijken
❖ Let op: soms bijzondere regelen voor digitale inhoud in het WER
De Belgische wetgever gaat ervan uit dat wanneer het gaat over downloading of streaming dit een dienst uitmaakt
die door de onderneming wordt verstrekt aan de consument. De regelen die gelden voor diensten moeten dus
worden toegepast op dergelijke contracten. Opmerking: wanneer men kijkt naar overeenkomsten op afstand dan
gaat men zien dat er een bijzondere regeling is voor wat betreft digitale inhoud, waarbij dan soms een onderscheid
wordt gemaakt tussen digitale inhoud op een materiële drager en digitale inhoud niet op een materiële drager (dit
10