ECO
Samenvatting Algemene Economie (SEM2: macro-
economie)
HOOFDSTUK 7: PRODUCTIE, INKOMENS EN BESTEDINGEN — DE MACRO-ECONOMISCHE
BENADERING
HOOFDSTUK 8: NIET OPGENOMEN
HOOFDSTUK 9: MACRO-ECONOMISCH EVENWICHT OP KORTE EN LANGE TERMIJN
HOOFDSTUK 10: CONSUMPTIE, INVESTERINGEN EN DE AGGREGATIEVE VRAAG
HOOFDSTUK 11: DE BUDGETTAIRE POLITIEK
HOOFDSTUK 12: DE MONETAIRE POLITIEK
HOOFDSTUK 13: WERKLOOSHEID, INFLATIE EN DE PHILIPS-CURVE
HOOFDSTUK 14: DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE
Prof E. Vanhaecht
2019-2020
Colleges (SEM2) en handboek (met voorbeelden van examenvragen bij elk hoofdstuk)
, ECO
ALGEMENE ECONOMIE: MACRO-ECONOMIE (DEEL 2)
HOOFDSTUK 7: PRODUCTIE, INKOMENS EN BESTEDINGEN — DE MACRO-ECONOMISCHE
BENADERING
7.1 Inleiding
De macro-economische benadering zoekt een verklaring voor de evolutie van de economische grootheden
(macro-economische aggregaten) op regionaal, nationaal of supranationaal niveau.
Voorbeeld: nationaal product, werkloosheid, inflatie, saldo op de betalingsbalans…
- Het rekeningenstelsel, gebaseerd op een systeem van dubbel boekhouden (vergelijkbaar met
boekhouding van bedrijven), registreert de verschillende macro-economische transacties tussen de
belangrijkste economische agenten gedurende een bepaalde periode
- De nationale boekhouding maakt het mogelijk de evolutie en de samenstelling van de voornaamste
macro-economische indicatoren na te gaan
Actualiteit: Economie groeit met 1,4 procent
Het bbp groeide in 2019 met 1,4%, maar de groei ligt 0,1% lager dan in 2018. Enerzijds daalde de groei
omwille van een daling in de export, maar de werkgelegenheid nam anderzijds toe. Daardoor kon het bbp
toch groeien.
Actualiteit: Het coronavirus kan een wereldwijde economische crisis inluiden
Wuhan, de stad waar het coronavirus uitbrak, is een economisch centrum voor China. Ze heeft jaarlijks een
bbp van meer dan 200 miljard euro en een groei van 7,5%. Het virus zou een even grote economische
impact kunnen hebben als de SARS-epidemie, die de Chinese economische groei met 3% vertraagde en de
overheid 40 miljard euro kostte.
7.2 Productie, toegevoegde waarde en factorvergoedingen
Productie is gericht op behoeftebevrediging en nutsverhoging bij de consument. Het productieproces zelf
verloopt in stadia waarbij meestal verschillende bedrijven betrokken zijn. Elk stadium levert een
toegevoegde waarde (om dubbeltellingen te vermijden), waardoor er extra waarde aan het product wordt
toegevoegd. Bij dubbeltellingen wordt de waarde van alle goederen opgeteld, en wordt er niet gekeken naar
de waarde van het finaal goed (bv. de schoenen).
Toegevoegde waarde: de waarde (= ontvangsten) van de voortgebrachte goederen verminderd met de
waarde van de verbruikte intermediaire goederen
Intermediaire goederen: economische goederen/diensten die van andere bedrijven worden betrokken en als
input gebruikt worden bij de eigen productie (tellen niet mee in waarde van de
economie)
Voorbeeld: ijzer, staal, hout, melk (zowel verbruikt door consument als
gebruikt door producent in bv. chocolade en kaas)
Tabel 7.1 Productie van schoenen (cijfervoorbeeld, p. 289)
Hypothese: de volledige opbrengst in elke fase tijdens dezelfde beschouwde periode wordt
doorverkocht aan de volgende productiefase
Voorbeeld: huidenhandel —> leerlooierij (toegevoegde waarde = 10 euro) —> schoenfabriek (t.w. =
5 euro) —> schoenwinkel (t.w. = 20 euro) —> consument (t.w. = 5 euro)
De toegevoegde waarde wordt gebruikt als vergoeding voor de inzet van productiefactoren, bv. betalen
van medewerkers, kapitaalverstrekkers, managers… :
A: waarde van alle goederen (= 100)
M: totale intermediaire verbruik (= 60)
W = waarde van de productie (100 - 60 = 40)
, ECO
Tabel: De huidenhandel gebruikt geen inputs (0), en verder wordt de toegevoegde waarde gebruikt om
inputs te vergroten. Hierbij is het finaal goed 40, het totaal van de toegevoegde waarde ook, alsook de
factorvergoedingen.
De waarde van de productie kan ook berekend worden door enkel finale goederen te beschouwen:
Finaal goed: een goed (of dienst) dat in een bepaalde periode werd voortgebracht en dat in
diezelfde periode niet in een volgende productiefase is opgegaan (in tabel: schoenen)
Het inkomen van de bedrijven is dus ook het verschil tussen de waarde van de voortgebrachte goederen en
het intermediaire verbruik (toegevoegde waarde). Het gaat dus om de vergoeding van de productiefactoren
(= factorvergoedingen, F).
W=A—M=F
De waarde van de productie is dus gelijk aan…
- de waarde van de finale goederen (verkoopprijs in de winkel)
- de som van de toegevoegde waarden
- de som van de factorvergoedingen
Som toegevoegde waarde = som factorvergoedingen = waarde van het finaal goed = waarde van de productie
De totale toegevoegde waarde is dus de waarde van de finale goederen, en de t.w. wordt bepaald door de
vergoeding van alle productiefactoren (factorvergoedingen) nodig voor de productie.
7.3 Voorraden
Sommige bedrijven maken een onderscheid tussen de eigenlijke verkopen en de wijzigingen in
eindvoorraden (= voorraden aan het einde van de productiefase). De eindvoorraden zijn o.a. afgewerkte
producten, grondstoffen, hulpstoffen en half afgewerkte producten in de intermediaire productiefase.
Tabel 7.2 Productie van schoenen (cijfervoorbeeld met voorraadwijzigingen, p. 291)
Indien de huidenhandelaar slechts voor 7 euro bewerkte huiden aan de leerlooierijen verkoopt, houdt hij
een eindvoorraad over t.w.v. 3 euro. A1 = totale verkopen en Ve = verandering in eindvoorraden. De
leerlooierijen, schoenfabrieken en schoenwinkels slaan geen voorraden in.
W = A — M = A 1 + Ve — M = F
Hierbij zijn niet enkel de schoenen in de winkel finale goederen, maar ook de voorraad (t.w.v. 3 euro).
—> som finale goederen: 37 (schoenwinkel) + 3 (voorraad huidenhandel) = 40
—> waarde productie: W = A — M = 91 — 51 = 40 (W = 40)
BELANGRIJK: veranderingen in voorraden worden steeds als onderdeel van de finale goederen
gerekend
7.4 Soorten factorvergoedingen (= vergoedingen van inputs)
1. Eigenlijke productiefactoren (/ factorvergoedingen)
- de loonsom als vergoeding van de productiefactor arbeid
- de rente als vergoeding voor de productiefactor kapitaal
- de pachtsom als de vergoeding van de productiefactor natuur
Bovenstaande vergoedingen worden bedongen of contractueel vastgelegd. De toegevoegde waarde kan
groter zijn dan de som van de eigenlijke factorvergoedingen.
2. Ondernemerswinst
= vergoeding voor het ondernemingsinitiatief en niet bij voorbaat vastgelegd
= wat overblijft van de toegevoegde waarde, na aftrek van de eigenlijke factorvergoedingen
! Alle vergoedingen komen bij gezinnen terecht als inkomen (de ondernemer behoort tot een gezin)
, ECO
De factorvergoedingen (F) bestaan uit de eigenlijke factorvergoedingen (F1) en de ondernemerswinst
(π), en de vergoeding van de productiefactoren is het inkomen van de gezinnen: de loonsom (= vergoeding
voor arbeid die gezinnen leveren), winst in de vorm van uitgekeerde dividenden, rente bij banken en
financiële beleggingen door spaarmiddelen…
Inkomen (Y) = de totale vergoedingen die alle eigenaars van productiefactoren samen hebben ontvangen
W = A — M = A 1 + Ve — M = F = F1 + π = Y
De waarde van de productie (= toegevoegde waarde of waarde van finale goederen/diensten) is gelijk aan
de waarde van het inkomen (= indicator totale verdiende inkomens). Elke toegevoegde waarde levert
inkomen voor de eigenaars van productiefactoren. (Daarom ook: bruto nationaal product = b.n. inkomen)
7.5 Bruto- versus nettoproduct
De voorraad kapitaalgoederen is onderhevig aan slijtage doordat ze vaak gebruikt wordt. Investeringen zijn
daarom nodig om de productiecapaciteit van de huidige kapitaalgoederen te behouden. Hierbij gaat het om
vervangingsinvesteringen waarvan de omvang gelijk staat met de afschrijvingen of depreciatie (D) van
de bedrijven:
=W—D (bruto product - depreciatie = netto product)
= (F1 + π) — D (netto factorvergoedingen)
=Y—D (netto inkomen: bruto-inkomen — depreciatie)
De netto toegevoegde waarde geeft duidelijk de welvaart van een land aan; het gaat om de productie die
een land realiseert zonder gebruik te maken van de kapitaalvoorraad.
7.6 Fundamentele gelijkheid tussen product, inkomen en bestedingen
GESLOTEN ECONOMIE ZONDER OVERHEID
In dit onderdeel zijn bestedingen de consumptie van gezinnen en investeringen van bedrijven. Een
deel van de productie en het bbp is bestemd voor consumptie en een deel is bestemd voor investeringen.
- investeringen ex post: werkelijk gerealiseerde investeringen
- investeringen ex ante: geplande en gewenste investeringen
Figuur 7.1 Relatie tussen product, inkomen en bestedingen (p. 294)
Voorraadinvesteringen: aangroei van de voorraden goederen in de verschillende productiefasen
bv. nieuwe machine aankopen om productie uit te breiden (andere blijven)
Vervangingsinvest.: nodig om de productiecapaciteit van de kapitaalvoorraad op peil te houden
bv. nieuwe machine kopen ter vervanging van de oude
Uitbreidingsinvest.: toevoegingen van reële productiemiddelen aan de bestaande hoeveelheid
kapitaalgoederen
bv. voorraden nemen toe (positieve voorraadinvestering) of af (negatieve …)
Voorraadinvesteringen zijn vlottend kapitaal, zoals voorraden m.b.t. grondstoffen en hulpstoffen, of
afgewerkte en halfafgewerkte producten. Vervangings- en uitbreidingsinvesteringen zijn o.a.
kapitaalgoederen als machines en gebouwen en zijn vast kapitaal.
Door de aangroei van de voorraden in de nationale boekhouding als investeringen te beschouwen, is er een
gelijkheid tussen product en bestedingen:
- netto-investeringen = voorraad- en uitbreidingsinvesteringen (want vermindering met D wegens slijtage)
- bruto-investeringen = ^ + vervangingsinvesteringen
, ECO
7.7 Macro-economische identiteiten voor een gesloten economie zonder overheid
Identiteiten (aangeduid met ≡) stellen dat de genoemde grootheden per definitie gelijk zijn aan elkaar.
Bovendien impliceert een gesloten economie dat er geen in- en uitvoer van goederen en diensten is, alsook
geen overheidsbestedingen noch -belastingen.
1. Inkomens worden gevormd voor de totale waarde van de productie: W≡Y
2. Bestedingsperspectief: W ≡ C + Iep
—> de totale toegevoegde waarde (W) gaat naar consumptie (C) of investeringen (Iep)
3. Inkomensperspectief: S ≡ Y — C of Y ≡ C + S
—> gezinnen sparen (S): het verschil tussen het inkomen (Y) en de consumptie (C)
4. Samengevoegd: C + Iep = C + S
5. Nieuwe identiteit: S ≡ Iep
—> gelijkheid van besparingen en gerealiseerde investeringen (ex post)
—> bedrijven hebben onverkochte voorraden wanneer het sparen de investeringen overtreft (=
gerealiseerde investeringen)
Consumenten die sparen hebben geld op de bank, en banken gebruiken dat geld om leningen te geven aan
bedrijven, die er op hun beurt investeringen mee financieren.
7.8 Eenvoudige economische kringloop
= samenhang tussen productie, inkomens en bestedingen
Figuur 7.2 Schets van een eenvoudige economische kringloop (p. 296)
1. Reële kringloop (volle pijlen):
Gezinnen stellen productiefactoren ter beschikking aan bedrijven. Bedrijven combineren ze om
economische goederen en diensten voort te brengen. De totale productie bestaat dan uit
consumptiegoederen (voor gezinnen) of kapitaalgoederen (voor bedrijven). Een deel van de productie
bevat de aangroei van voorraden bij de bedrijven.
2. Geldkringloop (onderbroken lijnen):
Bedrijven vergoeden productiefactoren waardoor inkomens ontstaan voor gezinnen (tegengestelde
richting). Daarmee consumeren of sparen ze. Het sparen komt terecht bij banken, en dat geld gaat naar
bedrijven, want er wordt geleend om investeringen te financieren. Financiële instellingen en markten
hebben een intermediaire rol.
7.9 Bruto binnenlands product, netto nationaal inkomen, binnenlandse bestedingen en besteding van
het binnenlands product
Bruto binnenlands product: toegevoegde waarde gerealiseerd binnen de grenzen van België, bv. 423,0
miljard euro in 2016 (ook mogelijk te berekenen voor kortere/langere
perioden, en voor kleinere/grotere gehelen dan België)
Netto nationaal inkomen: geheel van de vergoedingen die de Belgische productiefactoren in diezelfde
periode hebben ontvangen (wat inwoners van België geproduceerd en
verdiend hebben), bv. 344,7 miljard euro in 2016
Voorbeeld: Belgen die in Nederland tewerkgesteld zijn, produceren en verdienen, maar dat behoort
niet tot het bruto binnenlands product. Wat ze produceren en verdienen maakt wel deel uit van het
netto nationaal inkomen.
Verschil: een netto gegeven wordt bekomen door bruto te verminderen met depreciatie
, ECO
Verschil: het bbp wordt in België zelf gerealiseerd, terwijl het nni gaat over de vergoeding van de Belgische
productiefactoren, ongeacht waar ze die toegevoegde waarde gerealiseerd hebben.
- Factorontvangsten van het buitenland (Fo): Belgische productiefactoren betrokken bij het creëren
van toegevoegde waarde in het buitenland, bv. lonen, ondernemingswinsten… (= nni)
- Factoruitgaven aan het buitenland (Fu): de vergoedingen voor buitenlandse productiefactoren, bv.
lonen van grensarbeiders, winsten buitenlandse ondernemingen… (≠ nni)
—> Bij bruto binnenlands product de ontvangen factorinkomens optellen en de uitgaande
factorinkomens aftrekken om het netto nationaal inkomen te bekomen (nni = bbp + Fo - Fu)
—> Netto nationaal inkomen is dan gelijk aan het netto nationaal product
Toepassing 7.1 Bruto binnenlands product versus bruto nationaal inkomen (p. 298)
Het bruto binnenlands product is een goede indicator voor de welvaart, omdat het weergeeft wat binnen
de grenzen van een land geproduceerd wordt door productiefactoren gelokaliseerd in dat land.
Het bruto nationaal inkomen bekijkt de inkomens die naar de productiefactoren van een land vloeien.
Het is een indicator voor het welvaartspeil dat inwoners van een land bereiken.
Tabel 7.3 Verhouding bbp / bni voor enkele landen (2016, p. 298)
België: klein verschil tussen ontvangen en uitgaande factorinkomens
Luxemburg: uitgaande factorinkomens zijn groter dan ontvangen factorinkomens (Fu > Fo)
Tuvalu: ontvangt veel ontwikkelingshulp of veel inwoners zijn tewerkgesteld in scheepvaart
(ontvangen factorinkomens zijn groter dan uitgaande, bni overtreft bbp: Fo > Fu)
Kazachstan: veel olieproducerende landen, dus buitenlandse bedrijven exploiteren olie (bbp is groter
dan bni)
Het bruto nationaal inkomen (bni) wordt verkregen door bij het bbp de nettofactorontvangsten
(factorontvangsten min factoruitgaven) op te tellen. (bv. 2,7 miljard euro optellen, waardoor het bni €425,7
miljard euro is in 2016).
Figuur 7.3 Bruto binnenlands product en nationaal inkomen (België, 2016, p. 299)
Om het nationaal inkomen te berekenen, is het nodig rekening te houden met afschrijvingen. Tegenover
afschrijvingen staan immers geen uitgekeerde inkomsten aan de productiefactoren (in 2018: 81,1 mld.
euro).
Om van de tweede naar derde ‘blok’ te gaan, wordt de 2de blok verminderd met depreciatie (want veel
goederen zijn vervangingsinvesteringen; daarom is een groot verschil).
GESLOTEN ECONOMIE MET OVERHEID
Naast consumptie van gezinnen (C) en investeringen van bedrijven (I) koopt de overheid ook goederen en
diensten aan. De overheidsconsumptie (GC) omvat de lopende aankopen van goederen en diensten door
de overheid. Overheidsinvesteringen (GI) zijn dan uitgaven aan kapitaalgoederen. Samen (GC en GI)
vormen ze de overheidsbestedingen (G).
Overheidsbestedingen zijn een deel van de totale overheidsuitgaven, net als de overheidstransfers (bv.
werkloosheidsuitkeringen, pensioenen, kinderbijslag…).
Overheidstransfers: betalingen die de overheid doet aan gezinnen, waarvoor ze geen goederen
of diensten in ruil krijgt (= negatieve belastingen)
Zowel overheidstransfers als rentebelastingen (rente die overheid betaalt op het bbp) worden niet
meegerekend in G, want ze zitten in de component van belastingen.
BELANGRIJK: De factorontvangsten worden gelijk geacht aan de factoruitgaven aan het buitenland,
zodat binnenlands product en nationaal inkomen gelijk zijn aan elkaar: W ≡ Y
, ECO
Bestedingsperspectief: W ≡ C + Iep + G (binnenlands product = besteding van bp)
Bij de aanwending van het nationaal inkomen (Y) moet rekening gehouden worden met de belastingen die
gezinnen afdragen aan de overheid en de overheidstransfers (uitkeringen ontvangen van de overheid).
Daarbij wordt de term nettobelastingen gebruikt (T): de belastingen verminderd met de uitkeringen.
De nettobelastingen worden afgetrokken van het nationaal inkomen (Y), waardoor het beschikbaar
inkomen (Yd) overblijft dat gespaard of geconsumeerd kan worden.
Inkomensperspectief: Y ≡ Yd + T ≡ C + S + T
—> Het inkomen komt terecht bij gezinnen: ze consumeren, sparen of betalen belastingen (T)
De vergelijkingen van bestedings- en inkomensperspectief substitueren geeft: S + T ≡ Iep + G
—> sparen + belastingen = investeringen ex post en overheidsbestedingen (lekken = injecties)
OPEN ECONOMIE MET OVERHEID
Een groot deel van de Belgische goederen en diensten wordt opgekocht door het buitenland (uitvoer X),
maar België voert ook veel goederen en diensten vanuit het buitenland in (invoer Z). De gelijkheid tussen
het binnenlands product en de besteding ervan is dan:
Bestedingsperspectief: W = (C — ZC) + (I — ZI) + (G — ZG) + X
- ZC ingevoerde consumptiegoederen en -diensten
- ZI ingevoerde investeringsgoederen
- ZG ingevoerde overheidsgoederen en –diensten
—> Totale invoer (Z) = ZC + ZI + ZG
- C — ZC geeft dus de consumptie van in het binnenland geproduceerde goederen weer.
- I — ZI staat voor de aankopen van binnenlandse kapitaalgoederen door bedrijven (investeerders).
- G — ZG zijn binnenlands geproduceerde goederen en diensten die door de overheid werden gekocht.
- De rest van het binnenlands product is aangekocht door het buitenland (X)
Vanuit het bestedingsperspectief geeft dat: W ≡ C + Iep + G + X — Z
(binnenlands product = besteding bp) binnenlandse bestedingen/vraag
X-Z: netto-export (saldo op lopende rekeningen van
de betalingsbalans)
Om de waarde van het bbp binnen België te zoeken, is het nodig de geïmporteerde goederen (Z) niet mee te
tellen.
OF
W = C + Iep + G + NX met NX = X — Z (NX = netto-uitvoer: uitvoer — invoer)
totale binnenlandse bestedingen/vraag
Totale binnenlandse bestedingen: totale vraag van binnenlandse huishoudingen (gezinnen, bedrijven
en overheid) naar goederen en diensten, ongeacht of ze in het
binnenland geproduceerd of ingevoerd werden
Bestedingen van het binnenlands product: in uitdrukking: W = C + Iep + G + NX (hele rechterlid)
Bp = binnenlandse bestedingen + netto-uitvoer
, ECO
Samenhang binnenlands product, binnenlandse bestedingen en netto-uitvoer (NX)
- indien binnenlands product = binnenlandse bestedingen, dan is NX = 0, want de export is gelijk aan de
import (evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans)
—> bb = W —> X — Z = 0 OF X = Z
- indien binnenlands product > binnenlandse bestedingen dan is NX > 0, want de export is groter dan de
import (overschot betalingsbalans)
—> bb = W —> X — Z > 0 OF X > Z
- indien binnenlands product < binnenlandse bestedingen dan is NX < 0, want de export is kleiner dan de
import (tekort betalingsbalans)
—> bb = W —> X — Z < 0 OF X < Z
Inkomensperspectief: Y≡T+C+S
Na substitutie: S + T + Z ≡ Iep + G + X (geldig voor open economie met overheid)
7.10 Financieringstekorten en -overschotten
(S — Iep) ≡ (G — T) + (X — Z) —> spaaroverschot in private sector geeft altijd spaartekort van overheid
- S — Iep staat voor het spaaroverschot van de private sector (gezinnen en bedrijven)
- G — T staat voor spaartekort van de overheid (overschot indien T > G, bij een tekort geeft de overheid
meer uit dan ze binnenkrijgt via de belastingen)
- X — Z voor saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans (netto-uitvoer)
De uitdrukking illustreert de macro-economische samenhang tussen de private sector, de overheid en het
buitenland. Als de private sector meer spaart dan investeert (S — Iep > 0), dienen de extra middelen als
financiering van het overheidstekort (G — T > 0) en/of van het buitenland (X — Z > 0).
Een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans betekent een tekort op de lopende rekening
van het buitenland, waardoor er meer naar ons land ingevoerd dan uitgevoerd wordt.
Tabel 7.4 Financieringstekorten en -overschotten (p. 303)
(a) Spaaroverschot (3) is gelijk aan overheidstekort (3): het sparen van gezinnen financiert de
bedrijfsinvesteringen en het deel van de overheidsbestedingen dat niet wordt gefinancierd door
(netto)belastingen (spaaroverschot financiert tekort van de overheid)
(b) Spaaroverschot private sector komt overeen met overschot op lopende rekening van de
betalingsbalans: sparen van gezinnen dient als financiering van investeringen en het buitenland (tekort op
betalingsbalans want in buitenland volstaan opbrengsten van de export niet om de invoer te betalen).
(c) Er wordt minder gespaard dan bedrijven nodig hebben voor investeringen, dus er is een tekort op de
betalingsbalans (buitenland financiert ons tekort in de private sector). Sparen van gezinnen is
ontoereikend om private investeringen te financieren.
—> het tekort op de lopende rekening van het buitenland wordt gefinancierd door de
kapitaaluitvoer naar het buitenland, waardoor het buitenland bijkomende financiële middelen
verwerft om zijn invoer te betalen
(c-e) Het buitenland financiert de binnenlandse spaartekorten. Alle 3 vertonen ze een positief saldo
(surplus), dus het buitenland verwerft netto meer financiële en reële activa in ons land dan omgekeerd.
- (d): buitenland financiert onze overheid
- (e): overheid en private sector worden door buitenland gefinancierd