Hoofdstuk 1: Sociale psychologie
Sociale psychologie heeft drie componenten
1. Wetenschappelijke studie: sociaalpsychologen toetsen hun theorieën op basis van systematische
observatie, beschrijving en meting. Vaak experimenteel onderzoek.
2. Gedachte, gevoelens, gedrag, motivaties…
3. Sociaal component: de feitelijke, voorgestelde of geïmpliceerde aanwezigheid van anderen
Belangrijke fasen in geschiedenis van sociale psychologie
Jaren van bevestiging ’36 – 60: Onder invloed van beurscrash en WOII. Kurt Lewin: gedrag wordt
bepaald door hoe we wereld zien en interpreteren; afhankelijk van persoon en omgeving; sociale
psychologie om maatschappelijke problemen op te lossen.
Groei en debat ’60 – 75: Bloeiperiode, maar teleurstellend in oplossen maatschappelijke problemen.
Labo experimenten (hanteren als universele kennis). Niet altijd ethisch. Gedomineerd door (blanke)
mannelijke onderzoekers
Methodologisch en inhoudelijk pluralisme 1975-heden: Emotie en cognitie, Pluralisme,
internationalisering. Variaties op methodologisch vlak (niet enkel labo)
Nu: uitbreiding sociale neurowetenschap, internet, multicultureel onderzoek en open science
Begrippenlijst
Sociale psychologie Wetenschappelijke studie naar hoe gedachten, gevoelensmotivaties en
gedrag van mensen worden beïnvloed door aanwezigheid van anderen en
hoe we zelf een invloed hebben op anderen. Vooral alledaagse
onderwerpen.
Hoofdstuk 2: Onderzoeksmethoden
Is een cyclisch proces: ideeën ontwikkelen/hypothesen → Ideeën verfijnen/ operationaliseren →
Ideeën testen/ onderzoeksplannen → …
1. ideeën ontwikkelen d.m.v.:
- Observatie en praktijkervaring
- Theorie: wetenschappelijke literatuur: primaire en secundaire bronnen
2. Ideeën verfijnen door:
- Abstracte conceptuele variabelen omzetten in/ operationaliseren in variabelen die meetbaar of
manipuleerbaar zijn.
- Rekening houden met begripsvaliditeit door expert consensus en manipulatiecheck
- Twee vaak voorkomende vormen van metingen in sociale psychologie: zelfrapportage en
observatie. Ze kunnen elkaar ook aanvullen.
Zelfrapportering: meervoudige schalen hebben vaak de voorkeur: risico op vertekening door
verwoording of verschillende interpretaties verkleint door bevraging via verscheidene items. +
Verschillende items die zelfde concept meten zullen de interne consistentie nagaan. Berperkingen
bij zelfrapportering zijn: sociale wenselijkheidsvertekening, inwilligingstendens, herinnerings-
vertekening en het effect van de antwoordschaal.
1
,Observatie: zowel door menselijke waarneming als door machines. Meestal voor heel concreet
gedrag. Ook hier uitdagingen voor de validiteit: sociale wenselijkheid (bij besef geobserveerd te
worden) en het volgorde-effect.
3. Ideeën testen kan door:
3.1. Observationeel onderzoek (vorm van beschrijvend onderzoek):
Systematisch observeren van personen, meestal in natuurlijke situaties. Vaak met gebruik van een
handlanger. Validiteit verhogen door gebruik te maken van: meerdere observatoren
(interbeoordelaarsbetrouwbaarheid) + Objectieve registratie.
3.2. Archiefonderzoek (vorm van beschrijvend onderzoek):
Bestaande verslagen of documenten bestuderen, zoals krantenartikelen, dagboeken,
misdaadstatistieken, ziekenhuisgegevens, … Ook zinvol voor het bestuderen van de impact van
beleidsmaatregelen
3.3. Opiniepeilingen (‘polls’) (vorm van beschrijvend onderzoek):
Enquêtes met vragen over attitudes, meningen, gedragingen. Meestal met de bedoeling om uit een
steekproef veralgemeningen te doen naar de algemene bevolking. Vaak gebruikt door media en
(markt-)onderzoeksbureaus. Sterk afhankelijk van hoe representatief de steekproef is en hoe goed de
vraag gesteld is.
3.4. Correlationeel onderzoek:
Mate van overeenkomst tussen ‘continue’ variabelen. Gebaseerd op gegevens verzameld via
observationeel onderzoek, archiefonderzoek of opiniepeiling. Correlatiecoëfficiënt tussen -1
(negatief verband) en +1 (positief verband). Vaak beste optie als het niet mogelijk of verantwoord is
variabelen experimenteel te manipuleren. Belangrijk: biedt zicht op sterkte en richting van verband
(lineaire verbanden), maar kan geen oorzaak-gevolg relatie vaststellen. Longitudinaal correlationeel
onderzoek (≥2 tijdsmomenten) is wel een indicatie van oorzaak-gevolg relatie.
3.5. Experimenteel onderzoek:
Effecten worden onderzocht van een of meer onafhankelijke variabelen op een of meer afhankelijke
variabelen. Om causaliteit te kunnen afleiden dienen twee voorwaarden voldaan te zijn:
- 1. De onderzoeker heeft controle over de gebeurtenissen: nodig om invloed van OV op de AV te
kunnen toeschrijven aan de OV. Kan zowel in labo-condities (invloed van andere variabelen
uitschakelen) als in natuurlijke settingen (minder controle maar wel meer natuurlijke reacties).
- 2. De deelnemers worden volkomen toevallig aan de experimentele condities toegewezen: hierdoor
garandeert men dat de personen in conditie 1 niet erg verschillen van de personen in conditie 2.
- Interne validiteit is er als AV kan worden toegeschreven aan manipulatie van OV. Controlegroep is
hierbij ook belangrijk. Uitdagingen: ethische aspecten in natuurlijke settingen om een controlegroep
te gebruiken en het proefleidereffect.
- Externe validiteit kan je bekomen door: een hoog niveau van werelds en experimenteel realisme.
En replicaties van jouw onderzoek
- Deceptie wordt soms gebruikt om het experimentele realisme te versterken. Zo wordt vermeden
dat de deelnemers zich kunstmatig gaan gedragen. Kent soms wel ethische bezwaren.
3.6. Meta-analyse:
Tegenstijdigheden overheen studies uitklaren door resultaten van verschillende studies te
combineren via statistische analyses.
2
,4. Ethiek & waarden
- Voorleggen voor goedkeuren aan institutionele beoordelingscommissie, geïnformeerde
toestemming van deelnemers en debriefing.
Begrippenlijst
Observationeel Systematische observatie van individuen, vaak in natuurlijke situaties
onderzoek
Archiefonderzoek De studie van bestaand materiaal.
Opiniepeiling Stellen vragen over attitudes, opvattingen, en gedragingen in een
steekproef die representatief is voor de bestudeerde populatie
Correlationeel Onderzoek dat het verband tussen variabelen nagaat
onderzoek
Longitudinaal Correlationeel onderzoek waarbij de bestudeerde variabelen op twee of
correlationeel meerdere tijdsmomenten gemeten worden.
onderzoek
Experiment Een vorm van onderzoek waarbij de onderzoeker controle heeft over de
gebeurtenissen en deelnemers volkomen toevallig aan condities worden
toegewezen.
Handlanger Een medewerker van de onderzoeker die zich voordoet als een gewone
onderzoeksdeelnemer.
Begripsvaliditeit Mate waarin de operationele variabele de corresponderende conceptuele
variabele manipuleert of meet. Meet de variabele wat het zegt te meten?
Zelfrapportering Enkelvoudige (‘single-item’) of meervoudige schalen bestaande uit
meerdere items, waarin mensen zelf hun gedrag, gedachten, gevoelens,
percepties, enz. beschrijven.
Interne De mate waarin items van een vragenlijst met elkaar samenhangen of
consistentie correleren.
Volgorde-effect Het eerste wordt meestal kritischer beoordeeld dan laatste.
Inwilligingstendens De neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bestaande
veronderstellingen, waardoor ze vaak affirmatief antwoorden op items uit
een vragenlijst.
Onafhankelijke Deze variabele wordt gemanipuleerd. Meestal wordt bij experimenteel
variabele/ OV onderzoek op voorhand bepaald welke kenmerken die variabele moet
aannemen.
Afhankelijke Van deze variabele wordt het effect op een andere variabele bekeken.
variabele/ AV
Interne validiteit Mate waarin je met zekerheid kunt stellen dat een vastgestelde oorzaak-
gevolgrelatie (causaal verband) niet door andere factoren kan worden
verklaard.
Controlegroep Vergelijkingsgroep: ondergaat alle zelfde invloeden behalve de
experimentele manipulatie
Proefleidereffect Mogelijk de deelnemers in bepaalde condities (onbewust) anders
behandelen door hun eigen verwachtingen.
Externe validiteit Mate waarin dezelfde resultaten zouden bekomen worden met andere
personen en op een ander moment
Werelds realisme Mate waarin de onderzoeksituatie overeenkomt met de werkelijkheid
Experimenteel mate waarin de experimentele situatie als echt wordt ervaren, ook al
realisme strookt die niet met de werkelijkheid
Deceptie Het verstrekken van valse informatie aan deelnemers over de doelstellingen
van het onderzoek.
3
, Geïnformeerde Weloverwogen vrijwillige beslissing van een persoon om aan een onderzoek
toestemming deel te nemen, steunend op de beschrijving door de onderzoeker van de
vereisten voor de deelname aan het onderzoek.
Debriefing Achteraf duidelijkheid verschaffen over het doel van het onderzoek, zeker
als er sprake was van deceptie. Ruimte voor feedback van de deelnemers en
belang van deelname aan het onderzoek te beklemtonen.
Hoofdstuk: Conditionering en leren
Drie belangrijke vormen van leren: Klassiek conditionering met als vertegenwoordiger Pavlov,
Operante conditionering met vertegenwoordiger Skinner en modelleren met als vertegenwoordiger
Bandura.
1. Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is een vorm van leren. Dit gebeurd door een neutrale prikkel (stimulus)
te koppelen aan een stimulus die leidt tot een reflex. Door middel van een experiment met een hond
die Pavlov heeft uitgevoerd, is gebleken dat je een neutrale stimulus (iets wat een reactie teweeg
brengt, bv toeter) kunt associëren met een stimulus die leidt tot een reflex (de geur van het broodje
leidt tot kwijlen). Eerst is het dus zo dat de ongeconditioneerde stimulus zorgt voor een
ongeconditioneerde reactie: iets wat vanzelf gebeurd. Na conditionering zorgt de geconditioneerde
stimulus voor een geconditioneerde reactie.
De verwervingsfase is afhankelijk van de intensiteit en de combinatie van OS en CS. Wanneer je de
conditionering aan het afleren bent, bevind je je in de extinctiefase. CR daalt als CS herhaaldelijk
zonder de OS aangeboden wordt. Maar gedrag is snel opnieuw conditioneerbaar als de
verwervingsfase wordt herhaald na extinctiefase. Tenslotte kan klassieke conditionering zich uiten in
stimulusgeneralisatie en stimulusdiscriminatie.
De behavioristen beschouwden conditionering als het bewijs dat gedrag het resultaat was van ‘blinde’
associaties tussen S en R (zonder andere processen tussenin). Klopt niet helemaal want: contiguïteit
is niet steeds nodig + we zijn biologisch voorbestemd om sommige stimuli gemakkelijker met elkaar
te associëren dan andere + de aanwezigheid van een CS die de OS voorspelt, blokkeert de mogelijkheid
om ook op andere stimuli geconditioneerd te worden. Klassieke conditionering is dus actiever dan
door behavioristen wordt verondersteld. Het is geen directe verband tussen CS en CR (S-R theorie),
maar er is een verband tussen de geconditioneerde stimulus en de ongeconditioneerde stimulus: S-S
theorie.
2. Operante/ instrumentele conditionering
Vorm van leren door middel van trial-and-error, waarbij gewoonten worden gevormd als reactie op
consequenties van het gedrag. Het leerproces waarbij een respons in een bepaalde context gevolgd
wordt door een bekrachtiger of bestraffer. Een bekrachtiger is elke gebeurtenis die de kans vergroot
dat dezelfde respons in de toekomst weer zal optreden. Een bestraffer is daarentegen elke
gebeurtenis die de kans verkleint dat de respons weer zal optreden. Bekrachtiging en straffen kunnen
zowel positief (toediening) als negatief zijn (wegnemen), en bekrachtiging kan ook nog primair
(basisbehoefte) of secundair (associatie basisbehoefte) zijn.
Straffen is meestal niet effectief. Hierbij spelen intensiteit, consistentie, uitstel en associatie van straf
met positieve bekrachtiging (zoals aandacht krijgen) een rol. Negatieve straf is meestal efficiënter dan
4