Samenvatting psychiatrie en psychopathologie:
kinderen en jongeren
1
, Thema 1: het ontwikkelingspsychopathologisch referentiekader
Conceptueel kader
A. Definitie en historiek
"Ontwikkelingspsychopathologie is een zich ontwikkelend interdisciplinair wetenschappelijk veld dat
probeert de wisselwerking tussen de biologische, psychologische en sociaal-contextuele aspecten van
normale en abnormale ontwikkeling gedurende de levensloop op te helderen"
“Ontwikkelingspsychopathologie is de studie van ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan of
beschermen tegen psychopathologie"
❖ Brede focus
→ zowel typische als atypische ontwikkeling
→ biologische, psychologische en sociaal-contextuele invloeden
→ risicoverhogende en beschermende factoren
❖ Daardoor noodzakelijkerwijze interdisciplinair
→ verschillende wetenschapsgebieden
→ verschillende theorieën binnen elk gebied
→ ‘macroparadigma’
Thomas Achenbach
Dante Cicchetti
Michael Rutter
B. Basisprincipes
1. Typische en atypische ontwikkeling in elkaars verlengde
❖ Ondersteund door de vaststelling dat de meeste psychiatrische problematieken dimensioneel
zijn
❖ Typische ontwikkeling gebeurt op dezelfde manier als de atypische ontwikkeling
❖ Wederzijdse beïnvloeding van inzichten over atypische en typische ontwikkeling
❖ Subklinische toestanden = wanneer iemand nog niet helemaal voldoet aan diagnose van
klinische stoornis, maar wel enkele kenmerken heeft
2
,2. Continuïteit en discontinuïteit
❖ Mean-level" continuïteit
→ gemiddeld niveau van een bepaalde trek of symptoom blijft gelijk over de tijd
→ in sommige ontwikkelingsfasen 'normatieve' mean-level veranderingen
→ stabiliteit van gemiddeld niveau
❖ Begrippen
→ continu: dingen ontwikkelen geleidelijk aan bv. continu gedragsproblemen vertonen,
continu vriendelijk zijn
opgelet: uitingen van bepaalde trek kunnen verschillen per ontwikkelingsfase
bv. angst: separatieangst – magisch denken bang voor monster – piekeren –
sociale angst ‘anderen vinden mij niet goed’
→ discontinu: breuklijn, ineens ander niveau van functioneren
❖ Figuur 1: antisociaal gedrag
→ Toont niveau en verschillen in het voorkomen van antisociaal gedrag
→ Geen mean-level: varieert over ontwikkelingsfasen van laag naar hoog enzovoort
→ Adoloscentie: grenzen aftoetsen, regelovertredend gedrag
→ Na adolescentie: afvlakking, daalt
❖ Figuur 2: depressieve symptomen/episodes (grafiek toont voor leeftijd 11, 13, 15, 18 en 21)
→ Kindertijd: laag niveau
→ Adolescentie: sterke stijging, pieken depressieve symptomen
→ Na 18j: vlakt af, plateau, blijft op niveau hangen van voordien ( antisociaal gedrag)
→ Vanaf 15j leeftijdsverschil: meisjes pieken meer dan jongens
Overall
Males
Females
❖ Rangordecontinuïteit
→ individuen behouden over de tijd hun positie in de rangorde van de groep
→ staat los van eventuele veranderingen in het gemiddelde niveau van de groep
❖ Kenmerken kunnen worden gemeten
→ Rangordening van personen obv verschillen
❖ Continuïteit kan homotypisch of heterotypisch zijn
→ homotypisch: rangorde en manifestatie blijven gelijk
→ heterotypisch: rangorde blijft gelijk, manifestatie verandert
kan op verschillende niveaus bekeken worden, continuïteit kan dus
verschillende vormen aannemen
3
, 1) Angst op jonge leeftijd, verhoogde kans op depressieve symptomen -
Angstproblemen die zich later manifesteren als depressieve symptomen
2) Angst en depressie hangen samen met internaliserende problemen
3) Oppositioneel gedrag in kleuterfase, hogere kans op depressie
4) Stemmingsdysregulatie (direct geïrriteerd zijn door wat mensen zeggen)
gelinkt aan depressie
❖ Cohortstudie met >6000 kinderen
→ Meting psychopathologische symptomen op 7.5 en 14 jaar
internaliseren/vrees: specifieke fobie, sociale fobie
internaliseren/distress: posttraumatische stress, gegeneraliseerde angst,
depressie
externaliseren: ADHD, ODD, CD
→ Vergelijking drie modellen van mogelijke
continuïteit
Model 1: continuïteit binnen specifieke
symptomen, geen verband tussen
stoornissen → homotypische
continuïteit
Model 2: heterotypische continuïteit,
continuïteit naar andere
problematieken toe, maar wel enkel continuïteit van symptomen binnen zelfde
cluster over categorieën heen bv. van specifieke fobie naar sociale fobie,
want zelfde cluster (internaliserende/vrees)
Model 3: van elk symptoom kan er continuïteit zijn naar andere symptomen →
meeste evidentie voor
→ Bevindingen
voor alle soorten symptomen homotypische continuïteit
tussen een aantal soorten symptomen (20/56 combinaties) ook
heterotypische continuïteit, en dit zowel binnen als over de
hogereordedimensies
mate van continuïteit kan verschillend zijn voor
subgroepen: continuïteit geldt niet per se voor heel de
groep, subgroepen mogelijk die ander traject volgen
van continuïteit, 4 groepen:
✓ groep 1: doorheen ontwikkeling vertonen
deze jongeren lage niveaus van
gedragsproblemen, weinig probleemgedrag is
continu
✓ groep 2: vrij hoge niveaus van
gedragsproblemen in kindertijd en dit klaart
op, op volwassenniveau zitten zij op niveau van lage groep, geen
continuïteit
4
, ✓
groep 3: adolescent onset, lage niveaus gedragsproblemen kindertijd,
toename volwassenheid, geen continuïteit
✓ groep 4: over hele periode persistent gedragsproblemen
3. Multiple niveaus van analyse
Ontwikkeling gebeurt in een context
❖ context heeft verschillende niveaus
❖ niveaus interageren met elkaar op elk moment en over de tijd
Bronfenbrenner
Lagen systemen genoemd
1. Microsysteem: systemen waarin kind onmiddellijk opgroeit
bv. het gezin, school, kinderdagverblijf zijn allemaal heel
invloedrijk want bepalen onmiddellijke context waarin kind
opgroeit
2. Mesosysteem: geen systeem op zich, maar verwijst naar
verbindingen tussen microsystemen, mate waarin
betrokkenheid van microsystemen op elkaar bv. situatie
waarin ouders meegaan met kind op school en babbelen
met juf, interactie juf-ouders, ouders die thuis
geïnformeerd worden over wat gebeurd op school
3. Exosysteem: systemen waar kind geen deel vanuit maakt maar wel bepalend zijn voor
ontwikkelingsomgeving bv. werkcontext ouders, als ouders stresserende werkcontext hebben,
door stress amper energie om met kind bezig te zijn en is dus voorbeeld van hoe stress
invloed kan hebben op kind door werkcontext
4. Macrosysteem: maatschappelijke factoren, belangrijk want is soort blauwddruk voor
microsystemen bv. culturen (organisatie klassen verschilt over cultuur)
Allerlei factoren van het individu hebben
invloed op de ontwikkeling
❖ Observeerbare, toegankelijke
gedragingen, emoties en cognities
→ Temperamentskenmerken
→ Sociale en interpersoonlijke
invloeden
→ Expliciete cognitieve
kwetsbaarheden
❖ Tussenkomende processen en
endotypes
→ Informatieverwerking
→ Biologische stress fysiologie
→ Neurale anatomie, activatie
en verbondenheid
❖ Genetica en cellulaire processen
→ Cellulaire neurotransmissie
→ Kandidaat gen
→ Epigentica
→ Genexpressie
Ecologische omgeving = genest geheel van
concentrische cirkels
5
, ❖ Microsysteem
= ‘patroon van activiteiten, rollen en interpersoonlijke relaties die de zich ontwikkelende
persoon ervaart in een bepaalde setting met bepaalde fysieke en materiële kenmerken'
bv. gezin, klas, vriendenkring...
❖ Mesosysteem
= 'de onderlinge relaties tussen twee of meer settings waarvan de zich ontwikkelende
persoon actief deel uitmaakt'
bv. thuis-school, vrienden-siblings,...
❖ Exosysteem
= settings waaraan de zich ontwikkelende persoon niet actief deelneemt, maar die indirect
toch invloed hebben
bijv. werkcontext van de ouders, school van broer/zus, buurt,...
❖ Macrosysteem
= cultureel-maatschappelijke factoren die vorm en inhoud van micro-, meso- en exosystemen
mee bepalen (blauwdruk)
bijv. schoolklassen in verschillende landen/culturen, relaties thuis-school in arme vs rijke
gezinnen,...
❖ Later toegevoegd: chronosysteem om veranderingen over de tijd aan te duiden
C. kernconcepten
Er zijn op elk van de niveaus factoren die een meer ongunstige ontwikkeling voorspellen:
En factoren die een meer gunstige ontwikkeling voorspellen
6
,❖ Links: risicofactoren
❖ Rechts: beschermingsfactoren
❖ Op verschillende niveaus
❖ In de meeste studies gaat het om louter om het vaststellen van een statistische associatie
tussen de factor en de ontwikkelingsuitkomst
→ uitspraak op groepsniveau
→ geen conclusies over causaliteit mogelijk
→ indien tegelijk gemeten, ook geen uitspraken over tijdssequens mogelijk
❖ Kanttekeningen bij risicofactoren
→ Positieve correlatie over heel de groep betekent niet dat deze
correlatie geldt voor heel deze groep
❖ Tabellen
→ Verschillen in de gezinsklimaten waarin kinderen problemen ontwikkelen
→ Voorzichtig zijn met uitspraken: geen causale uitspraken, mogelijk derde factor in het
spel
❖ Indien vastgesteld wordt dat een factor voorspellend is voor een bepaalde
ontwikkelingsuitkomst, rijst de vraag welk(e) mechanisme(n) daarvoor verantwoordelijk is/zijn
(mediator, zie verder)
7
, ❖ Sommige factoren versterken associaties tussen risicofactoren en ontwikkelingsuitkomsten
→ Een kwetsbaarheidsfactor is een factor die te maken heeft met het individu zelf bv.
emoties van het kind
→ Een potentiërende factor is een factor die te maken heeft met de omgeving bv. ouders
❖ Andere factoren zwakken deze associaties af bv. kind gepest op school maar heeft goede
vriend wat dient als buffer voor het emotioneel welzijn op school
❖ Indien positief verband tussen risicofactor en
niveau van pathologie
→ kwetsbaarheidsfactor maakt verband nog
sterker protectieve factor maakt
verband zwakker
→ 2 groepen, want niet iedereen in de groep
is hetzelfde
Hoge mate van kwetsbaarheid is
hier kwetsbaarheidsfactor bv.
emotioneel onstabiel zijn
Lage mate van kwetsbaarheid is hier protectieve factor bv. emotioneel stabiel
zijn
❖ Drempel van depressie
❖ Weerbare mensen hebben hoge niveaus
van stress nodig om over deze lijn te
geraken
❖ Weerbare mensen ervaren minder
problemen bij bepaalde niveaus
8