Elise Laeven MAR107A
Bedrijfseconomie
1 Inleiding
1.1 Economie: een allocatiewetenschap
Economisch probleem/ allocatieproblemen = Hoe schaarse middelen die meerdere
aanwendingsmogelijkheden hebben, aan talrijke behoeften worden toegewezen.
Vb. Een gezin moet kiezen waaraan inkomen, tijd en spaargeld zal worden besteed, ...
Economie is de sociale wetenschap die de productie, distributie en consumptie
bestudeert van welvaart in een samenleving.
1.2 De behoefte ingedeeld…
• Primaire behoeften (NEEDS) = Fysiologisch/ Levensnoodzakelijk = Behoeften zoals
eten, drinken, slapen, kleding, onderdak, veiligheid, …
• Secundaire behoeften (WANTS) = Behoeften aan onderwijs, cultuur, sport,
luxeproducten, …
• Materiële behoeften = Behoeften zoals honger? à Een brood eten, of zin om te
lezen? à Een boek lezen.
• Immateriële behoeften = Behoeften aan bv. Juridisch advies, een
verzekeringscontract, een geneeskundig onderzoek, …
1.3 … en de middelen ingedeeld
Goederen en diensten waarmee je een behoefte kan voldoen hebben een nut.
1.3.1 Vrije en economische goederen
Schaars = De spanning tussen de behoeften van de mens en de middelen om in de
behoeften te voorzien.
• Schaarse/ economische goederen = Als een goed of dienst niet in onbeperkte mate
ter beschikking is. (Gevraagde hoeveelheid > aangeboden hoeveelheid)
à Er is een markt waarin gevraagde hoeveelheid, aangeboden hoeveelheid en
prijs tot stand komen.
• Vrije goederen = Andere goederen zijn niet schaars à Ze zijn in overvloed
aanwezig.
Vrije goederen ßà economische goederen of schaarse goederen.
Let op! Wat nu niet schaars is kan altijd schaars worden. Vb. Dieren (vlees/vis/…) die
uitsterven.
1.3.2 Consumptiegoederen VS Investeringsgoederen
• Consumptiegoederen/ eindgoederen = Bevredigen rechtsreeks de behoeften van
de consument.
- Gebruiksgoederen à Duurzaam, een koelkast, een auto, ….
- Verbruiksgoederen à Niet duurzaam, een broodje, een tube tandpasta, ….
• Investeringsgoederen = Dienen om andere goederen te produceren.
- Kapitaalgoederen à Duurzaam, gaan langer dan een jaar mee.
- Vlottende investeringsgoederen à Niet duurzaam, gaan minder dan een
jaar mee: de grond- en hulpstoffen in een productieproces, de voorraden in
de bedrijven, ….
1.3.3 Private en publieke goederen
• Uitsluitbaar = Het is mogelijk om sommige consumenten uit te sluiten. Alleen
mensen die consumenten die betalen kunnen genieten van het nut, de andere niet.
1
,Elise Laeven MAR107A
• Rivaliteit = Consumptie van het goed leidt tot vermindering van wat er voor
anderen overblijft.
• Quasi-collectieve goederen = goederen die slechts één van deze twee
eigenschappen hebben.
1.3.3.1 Private goederen
Private goederen = Goederen die uitsluitbaar en een rivaliteit hebben. Alleen wie betaalt
krijg teen pizza (uitsluitbaar). De pizza die jij eet, is er niet meer voor iemand anders
(rivaliteit), maar er zijn nog wel pizza’s.
VB. Kleding, je fiets, een tractor, …
1.3.3.2 Publieke goederen of zuiver collectieve goederen
Publieke goederen of zuiver collectieve goederen = Goederen die niet uitsluitbaar zijn
en waarvoor ook geen rivaliteit bestaat. Het zijn goederen die voor alle mensen in een
samenleving beschikbaar zijn.
Vb. Straatverlichting, de vissen die in internationale wateren zwemmen, radio-uitzendingen,
tv op antenne, de lucht die we ademen, dijken, een leger dat het land verdedigt.
1.3.3.3 Quasi-collectieve goederen
Quasi-collectieve goederen = Alle goederen die geen zuiver private of geen zuiver
collectief goed zijn.
Soms betaalt de overheid (met belastinggeld) de volledige kost.
Vb. Musea, lager en secundair onderwijs, …
Soms betaalt de consument zelf een deel van de kost.
Vb. Vervoer door de NMBS of de lijn, ….
• Clubgoederen = Hier bestaat er uitsluitbaarheid, maar geen rivaliteit.
Vb. Musea, onderwijs, kabel-tv, een website waarvoor je moet betalen, een licentie
voor een softwarepakker, …
• Gemeenschappelijke goederen = Hier bestaat er geen uitsluitbaarheid, maar wel
rivaliteit.
Vb. Visbestand in de rivieren, de houtvoorraad in bossen die niet in privébezit zijn,
….
1.3.3.4 Een overzicht
1.4 Productiefactoren
De inputs van het productieproces: alle middelen nodig voor de productie.
Natuur = Grondstoffen en energiebronnen, alles wat er door de aarde wordt voorgebracht
en mogelijk wordt gemaakt.
Kapitaal = Kapitaalgoederenvoorraad, Die het mogelijk maakt om meer nieuwe goederen
en diensten te produceren.
Arbeid = Fysiek, intellectueel en ondernemende mens.
2
,Elise Laeven MAR107A
1.5 Welvaart en welzijn
Welvaart = De mate waarin behoeften kunnen worden bevredigd met de beschikbare
middelen.
Welzijn = Gevoel van welbevinden, is persoonlijk. à Staat buiten de economie.
1.6 Micro- en macro-economie
1.7 Het wetenschapsterrein van de Economie
Economie is geen exacte wetenschap, maar sociale wetenschap.
1.8 Methodiek: de ceteris paribus-clausule
(Heraclitus)
= “Al het andere overige blijft gelijk.”
Ceteris paribuclausule = We gaan iets studeren maar we gaan alle andere invloeden zien
gelijk te laten blijven.
1.9 Opportunity cost en de PMC
Opportunity cost/ Alternatieve kost = Analyse van de opportunity costs helpen bedrijven
bij het maken van make-or-buy-decisions.
Vb. Stel dat een zelfstandige een marktonderzoek wil uitvoeren en twijfelt tussen dat zelf te
doen of het door een marketingbureau te laten uitvoeren. Als hij het onderzoek zelf uitvoert,
kost hem dat vier dagen tijd. Laat hij het uitvoeren, dan kost hem dat een halve dag tijd en
moet hij het onderzoeksbureau 12 000 euro betalen.
1.10 Actuele tendenzen
Ethink Economics = Een beweging die ijvert voor een verbreding en een maatschappelijker
aanpak van de economie.
3
, Elise Laeven MAR107A
2 Consumenten
2.1 Consumenten in macro- en micro-economie
• Macro-econoom = Kijkt naar de grote spelers op het veld van de economie: hij deelt
de spelers in consumenten, producenten, de overheid en het buitenland.
• Micro-econoom = kijkt op een andere manier naar consumenten. Hij is minder bezig
met het totaalplaatje, maar probeert te verklaren op welke manier consumenten
keuzen maken, hoe op een markt een vraag ontstaat, en hoe die markt reageert
op bewegingen in de prijs.
2.1.1 Welke goederencombinatie is optimaal?
Kiezen op basis van:
• Preferenties
• Prijzen
• Inkomen
2.2 Nut
Nut kan je eigenlijk niet meten, het is een subjectief gegeven (Het is voor iedereen
persoonlijk). Eerste wet van Gossen: dalend marginaal nutHet is voor iedereen persoonlijk.
2.2.1 Totaal nut en marginaal nut
Marginaal nut / grensnut = De verandering van het totale nut door één eenheid van een
goed extra te consumeren.
Totaal nut = De totale tevredenheid, die een consument bij het consumeren van een goed
of dienst ondervindt.
Bv. Het aantal drankjes per avond? 1ste cola is nuttig, 2de cola kan er bij maar moest niet, 3de
cola ligt op uw maag. à 3de drankje lever een marginaal nut op, want het was niet nuttig,
nog meer zou een negatief marginaal nut opleveren.
2.2.2 Nut rangschikken: het preferentieschema
• Cardinaal nut = De hypothese van de meetbaarheid van nut.
• Ordinaal nut = Denken dat de consumenten de nuttigheid van goederen en diensten
zou kunnen rangschikken is al realistischer.
• Indifferentiekromme = Een lijn die combinaties toont van twee producten die een
gelijk totaal nut opleveren. Om mee te denken in dit begrip moet je je voorstellen dat
we kijken naar een consument die tussen twee alternatieve goederen kan kiezen.
• Een goederencombinaties die de consument eenzelfde nut geven worden
voorgesteld als indifferentiecurven en wordt voorgesteld in een
preferentieschema.
Stel dat een consument per maand een aantal keer uit eten gaat en in de buurt twee
eetgelegenheden heeft: een frietkraam en een pitatent.
4