-MORFOLOGIE
algemeen
-bloemsteel (=pedicellus)
-bloembodem (=receptaculum)
= as van de bloem
-androecium (=geheel der
meeldraden)
-gynoecium (=geheel der
stampers)
-sporofyllen = androecium + gynoecium
-bloembekleedsels (=perianth)
o kelk (calyx)
o kelkbladeren (sepalen)
o kroon (corolla)
o kroonbladeren (petalen)
o bloemdek (tepalen)
-onderverdeling:
o tweeslachtig (androecium en
gynoecium)
o eenslachtig (androecium of
gynoecium)
o eenhuizig (mannelijke en vrouwelijke bloemen)
o tweehuizig (mannelijke planten en vrouwelijke planten)
o symmetrie
-2+ symmetrievlakken (=actinomorf/ radiaal)
-één symmetrievlak (=zygomorf/ bilateraal
o bijzondere vormen bloembodem:
-androfoor = deel bloembodem is verlengd en draagt androecium
-gynofoor = deel bloembodem is verlengd en draagt gynoecium
-hypanthium = schotel- of buisvormige verlenging bloembodem
kelk
-meestal groen
-bijkelk (epicalyx) = krans met groene steunblaadjes onder kelk
-pappus = kelk gereduceerd tot haarkelk (vergemakkelijkt het
verspreiden van zaden)
kroon
-felgekleurd (insectenbestuiving)
-groengekleurd (windbestuiving)
-indien geen verschil tussen kroon en kelk spreekt men van bloemdek
(=perigonium) en bloemdekbladeren (=tepalen)
meeldraden (=stamina)
-helmknop (=antheer) + helmdraad (=filament)
-helmknop bestaat uit twee helmhokjes (ieder helmhokje bevat twee stuifmeel- of
pollenzakjes)
-stuifmeel (=pollen)
-grotendeels parenchym en vaatbundels in helmdraad
-heterostylie = bloemen van verschillende types binnen een plantensoort
stamper (=gynoecium)
-vruchtbeginsel opgebouwd uit carpellen (=vruchtbladeren)
-stijl (=stylus) is de verbinding van het vruchtbeginsel naar de stempel (=stigma)
1
, o open stijl = klierrijke cellen met cytoplasma + zetmeel
o gesloten stijl = geëlongeerde cellen met cytoplasma
-pollen kiemen op stempel (nat of droog) om groei pollenkiembuis mogelijk te maken
o natte stempel scheidt kleverige, suikerachtige vloeistof af
-placentatie (=positie van de zaadbeginsels in het vruchtbeginsel)
o (a) pariëntaal = periferie
o (b) axillair = bij meerhokkige vruchtbeginsels
o (c) axiaal = vrij, centraal
o (d) basaal/apicaal = 1 zaadknop per vruchtbeginsel
-wand vruchtbeginsel
o bestaat uit parenchym en vaatbundels
-dichogamie
o stempel en meeldraden zijn niet gelijktijdig rijp
zaadbeginsel
-ovule = zaadbeginsel
-ovulium = zaadknoppen
-vorming primordium met 3 lagen
o ontstaat ter hoogte van de placenta door pericliene delingen
o vormt:
1. funiculus (=navelstreng) : verbinding wand vruchtbeginsel met
vaatbundel
2. chalaza (=vaatmerk) : einde funiculus, voet zaadbeginsel
3. integumenten (=zaadvlies) : omhult de binnenkant
4. nucellus (=zaadknoppen) : binnenkant van het zaadbeginsel waar de
embryozak ontwikkelt
5. micropyle (=kleine opening aan de top van de zaadknop) : hier komen
de zaadvliezen samen
-BLOEMGESTELLEN
-ONTOGENIE VAN POLLEN
algemeen
-vorming mannelijke gameten
-ontwikkeling antheren:
o archesporium deelt periclien en vormt
1. primaire sporogene laag naar binnen toe + ontstaan pollenmoedercellen
die na meïose een tetrade van microsporen produceren
2. primaire wandlaag naar buiten toe + vorming:
-endothecium naar buiten toe
-tussenlagen
-tapetum naar binnen toe
o epidermis vormt exothecium met stomium
microsporogenese
2