Economie
Hoofdstuk 0
Economie = een keuzeprobleem, willen met beperkte middelen aan maximale
behoeftebevrediging doen.
Behoeften die we moeten invullen door goederen en diensten:
o Moeten schaars zijn (iets in ruil voor geven)
o Moeten nuttig zijn
Naam economie komt van het Grieks = een orde in het huishouden om de maatschappij in
orde te brengen.
Welvaart = mate waarin mensen met hun behoefte van middelen kunnen voorzien.
Soorten goederen:
Vrije goederen: nuttig, levensnoodzakelijk en niet schaars.
o Bv. lucht die we inademen
Economische goederen:
Zuiver individuele goederen: het is van u en van niemand anders kan
het gebruiken.
o Bv. fiets, auto
Zuivel collectieve goederen: het is niet uitsluitbaar en voorzien door de
stad/overheid.
o Bv. brandweer, straatverlichting
Quasi collectieve goederen: door de overheid, een individueel gebruik
van collectieve voorzieningen.
o Bv. openbaar vervoer, onderwijs
Consumptie goederen: wat je zelf consumeert.
Investeringsgoederen: wat je nodig hebt om te kunnen produceren.
Gebruiksgoederen: wc-pot waar je op zit.
Verbruiksgoederen: wc-papier dat he gebruikt.
Consumptie: wat je zelf produceert.
Productie: wat geproduceerd wordt (aanbodzijde economie)
Productiefactor: wat nodig is om te kunnen produceren:
o Arbeid
o Loon (moet vergoed worden)
o Kapitaal (geld nodig om te kunnen produceren)
o Natuur (landbouw, energie, grondstoffen,…)
o Ondernemingsschap (werkgever-werknemer, werknemers,…)
Deductie -> je neemt iets aan wat nog niet bewezen is.
Inductie -> een voorspellende kracht uitvinden.
,Ceteris Paribus: met eenvoudige modellen werken. Overige blijft gelijk en variabelen blijven
constant.
Micro-economie: gedrag van een individueel persoon, gezin, bedrijf,… -> wiskundig
Macro-economie: in zijn geheel bekijken -> de consumptie/productie. Alle gezinnen, alle
bedrijven,…
Meso-economie: zit tussen micro en macro-economie -> kijken naar een bepaalde groep
gezinnen, sector, regio,…
Hoofdstuk 1
De keuze van optimale goederencombinatie = mijn voorkeur = factoren -> is individueel,
eigen keuze aan bv waar je je geld aan uitgeeft.
Bepaald door:
o Economische factoren = prijzen en inkomen (je loon).
o Niet-economische factoren
Sociologisch -> groepsgedrag bekijken (gezinssituatie, sociale
klasse,: situaties kunnen veranderen), religie: geen varkensvlees
eten: bepaald consumptie gedrag, woonplaats (stad = meer
openbaar vervoer).
Sociologische factoren (alle invloeden die te maken hebben met
het feit dat mensen tot een bepaalde bevolkingsgroep behoren)
-> Gezinssituatie, sociale klasse, religie, woonplaats
Psychologisch -> zelf kiezen of je vegetariër te zijn, je
persoonlijkheid/levensstijl: je doet wat anderen doen – je koopt
wat anderen kopen (merkkleding, Apple gsm,…) -> snobeffect om
je te onderscheiden van anderen bv Ferrari kopen.
De consument streeft naar nutsmaximalisatie en maximale behoeftebevrediging.
DEFENITIE: eerste wet van Gossen of wet van het dalend grensnut
Naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed,
daalt voor de consument het nut van de laatst toegevoegde eenheid.
o = marginaliteit nut: bijkomend nut van een extra iets.
Bv. je hebt dorst en drinkt een pint op café, dit geeft je nut. Je
besteld een 2de pint en brengt ook nut bij, maar het nut bij het 2de
pintje is minder groot dan bij het 1ste. Na 10 tallen pintjes kan het
nut een negatief nut worden.
Dalend effect na een tijd = dalend grensnut.
,OEFENING
BUDGETLIJN: bepaald inkomen en keuze maken aan welke producten je het consumeert
(geeft de hoeveelheid weer).
Budget = 300 EURO
Prijs voor een broodje gezond = 4 EURO
Prijs van een pintje = 2,5 EURO
Budgetlijn = Pbroodje . Qbroodje + Ppintje . Qpintje = budget
Waarbij P = Prijs
Q = Hoeveelheid
Door middel van de budgetrestrictie vinden we de punten op de X-as en de Y-as.
In ons geval staat de hoeveelheid pintjes op de Y-as (waarbij je de hoeveelheid
broodjes op 0 zet; X=0) en de hoeveelheid broodjes op de X-as (waarbij je de
hoeveelheid pintjes op 0 zet, Y =0).
Dan kan je die twee punten verbinden om de budgetlijn te vormen.
Hoe bereken je de budgetlijn?
Punt op de X-as, door hoeveelheid van het goed op Y-as gelijk te stellen aan 0 (Pintjes =
0)
Punt op de Y-as, door hoeveelheid van het goed op X-as gelijk te stellen aan 0 (broodjes =
0)
Budget = Pbroodje . Qbroodje + Ppintje . Qpintje
300 = 4 . Qbroodje + 2,5 Qpintje
Of 300 = 4 Qbroodje + 0 (alleen broodjes)
300 = 4 . Qbroodje
= Qbroodje = 75 (punt A )
Budget = Pbroodje . Qbroodje + Ppintje . Qpintje
300 = 4 . 0 + 2,5 . Qpintje
Of 300 = 0 + 2,5 . Qpintje
300 = 2,5 . Qbroodje
,5 = Qpintje = 120 (punt B )
, Stel dat het budget daalt tot 200 EURO? Noteer zelf de nieuwe budgetlijn op basis van
dezelfde prijzen voor pintjes en broodjes.
Budgetlijn = Pbroodje . Qbroodje + Ppintje . Qpintje = budget
200 = 4 . Qbroodje + 2,5 . Qpintje
Stappen?
- Bepaal punt op de x-as (y=0)
- Bepaal punt op de y-as (x=0)
Budgetlijn: verlaging inkomen
Nominaal = inkomen in geldeenheden (inkomen blijft het zelfde)
Reëel (of koopkracht)= wat je ermee kan kopen. inkomen gecorrigeerd voor de hoeveelheid
goederen en diensten die we voor een bepaald inkomen kunnen kopen.
Onderscheid is belangrijk om de koopkracht te bepalen. De koopkracht wordt
gevormd door het reële inkomen.