SAMENVATTING BURGERLIJK RECHT 2
STUDIEREEKS BURGERLIJK RECHT DEEL 3: RECHTSHANDELING EN
OVEREENKOSMT
HOOFDSTUK 2: TOTSTANDKOMING
2.1 INLEIDING
'totstandkoming' duidt dan het feit aan, dat de rechtshandeling, die de overeenkomst doet ontstaan.
De totstandkoming van alle (vermogensrechtelijke) rechtshandelingen regelt het BW in het algemeen deel van
het vermogensrecht, dus Boek 3. Boek 6 bevat bepalingen over de totstandkoming van
(verbintenisscheppende) overeenkomsten. Op het sluiten van een verbintenisscheppende overeenkomst zijn
de bepalingen van Boek 3 en Boek 6 naast elkaar van toepassing.
2.2 HET TOT STAND KOMEN VAN RECHTSHANDELINGEN
Het inzicht dat de rechtshandeling keuzevrijheid van het individu veronderstelt, heeft de rechtswetenschap
geïnspireerd tot de theorie van de wilsverklaring, art. 3:33 BW: 'een rechtshandeling vereist een op een
rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.'
Het eerste lid van art. 3:37 geeft uitdrukking aan het beginsel van het consensualisme: dat een wilsverklaring in
iedere vorm kan geschieden, is regel: dat een bijzondere vorm in acht moet worden genomen, is uitzondering.
Art. 3:39 BW: behalve de wet kan ook een voorafgaande rechtshandeling het in acht nemen van een bepaalde
vorm voorschrijven. Met het oog op de wettelijke en contractuele vormvoorschriften stelt het tweede lid van
art. 3:37 met een schriftelijke verklaring het deurwaardersexploot gelijk. Tegen die gelijkstelling bestaat geen
bezwaar omdat een exploot de betrokkenen eerder meer dan minder waarborgen biedt.
Volgens art. 3:37 lid 1 kunnen verklaringen ook in een of meer gedragingen besloten liggen. 'stilzwijgende
verklaringen', (denk aan nalatenschap) Ook zuivere passiviteit kan een verklaring inhouden. Steeds hangt het
ervan af wat de wederpartij (of geadresseerde) in de gegeven omstandigheden uit het gedrag redelijkerwijs
mocht afleiden.
Een toerekeningsvraag die niet ziet op de persoon van het handelende rechtssubject, maar op de inhoud van
zijn verklaring, is geregeld in het vierde lid van art. 3:37: wanneer een communicatiemiddel of bode een
verklaring onjuist overbrengt, geldt de verminkte verklaring niettemin als een verklaring van de afzender. Er
geldt een uitzondering voor het geval de ontvanger de gevolgde wijze van overbrenging aan de afzender had
voorgeschreven. De strekking van art. 37 li4 4 lijkt te zijn dat het vertrouwen dat een ontvanger aan een
verminkte verklaring ontleent, alleen aan de verzender behoort te kunnen worden tegengeworpen als de
verminking kan worden toegerekend. Wil de ontvanger de verzender - in plaats van de ontvangen, verminkte
verklaring - aan de verzonden niet-verminkte verklaring houden, dan kan de verzender daar in redelijkheid
geen bezwaar tegen hebben. Is de oplossing niet aannemelijk, dan behoort de wilsvertrouwensleer van art.
3:35 en 3:33 de doorslag te geven en niet de hulpregel van art. 37 lid 4.
'Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben
bereikt', aldus de eerste zin van art. 3:37 lid 3. het moment van bereiken is beslissend voor het tijdstip waarop
de verklaring haar werking krijgt en waarop derhalve de rechtshandeling tot stand komt (ervan uitgaande dat
aan de geldigheid van de rechtshandeling verder niets in de weg staat).
De tweede zin van art. 3:37 lid 3 nuanceert de eerste: een verklaring die de wederpartij niet of niet tijdig
bereikte, heeft toch haar werking, indien het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is 'van zijn eigen handeling,
van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon
betreffen rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt', = risicocorrectie. Wat in geval van toepassing van de
risicocorrectie het moment is waarop de rechtshandeling tot stand komt, zegt art. 3:37 niet. Voor het geval van
een niet of niet tijdig ontvangen aanvaarding, gaat art. 6:224 uit van het tijdstip waarop de aanvaarding zonder
de storende omstandigheid zou zijn ontvangen. Het ligt voor de hand voor andere rechtshandelingen hetzelfde
aan te nemen. De ontvangsttheorie is uit de aard der zaak voor de eenzijdige ongerichte rechtshandelingen
van geen belang, voor deze rechtshandelingen zal het moment waarop de verklaring is opgesteld, beslissend
zijn.
1
,Een verklaring die nog niet is ontvangen, kan met intrekken. De verklaring houdende intrekking moet de
wederpartij eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereiken; art. 3:37 lid 5. de mogelijkheid
van intrekking hangt samen met het beginsel dat een verklaring eerst door ontvangst haar werking krijgt.
2.2.3 WILSVERTROUWENSLEER
Volgens art. 3:35 gaat de uiterlijke schijn van de verklaring boven de interne wil van de handelende persoon,
voor zover de wederpartij (of geadresseerde) er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de verklaring
welgemeend was. De verklaarde wil - 3:33 - is de primaire grondslag voor de totstandkoming van de
rechtshandeling, het gerechtvaardigd vertrouwen - 3:35 - de subsidiaire.
Voor de wilsleer is de interne wil van de handelende persoon van doorslaggevend belang. Op grond van de
theorie van de wilsverklaring moet hij intussen zijn wil verklaren, zodat bij het uiteenlopen van wil en verklaring
geen rechtshandeling tot stand komt conform zijn wil. Er komt echter evenmin een andere rechtshandeling tot
stand; bij gebreke van een overeenstemmende wil blijft de verklaring zonder gevolg. In deze zuivere vorm is de
wilsleer onhoudbaar, omdat zij geheel voorbijgaat aan de belangen van de wederpartij.
In de opvatting van de verklaringsleer is alleen de verklaring van belang. De rechtshandeling komt tot stand
conform hetgeen de handelende persoon heeft verklaard, of de verklaring nu overeenstemde met de interne
wil of niet. Tegen de verklaringsleer is terecht aangevoerd dat zij de wederpartij meer bescherming biedt dan
gerechtvaardigd is.
Volgens de vertrouwensleer is voor het totstandkoming van de rechtshandeling het vertrouwen van de
wederpartij doorslaggevend.
Oneigenlijke dwaling: partijen hadden een onjuiste voorstelling (dwaalden) omtrent de inhoud van de door
hen uitgewisselde verklaringen. Oneigenlijke dwaling dient men te onderscheiden van de in art. 6:228
geregelde (eigenlijke) dwaling. In het geval van oneigenlijke dwaling heeft de verkeerde veronderstelling van de
dwalende betrekking op de betekenis van de door hem afgelegde verklaring, in het geval van art. 6:228 'slechts'
op de eigenschappen van het object waarop de afgelegde verklaring betrekking heeft of van de persoon tot wie
de verklaring zich richt; in het geval van art. 6:228 stemmen wil en verklaring dus overeen.
A. De inhoud van de verklaring berust op een verspreking of een verschrijving
B. De inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel of bode - ex.
Art. 3:37 lid 4 geldt dat het ontvangen bericht in beginsel als de verklaring van de afzender
C. De inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van
dubbelzinnig woordgebruik (misverstand) - arrest Bunde/Erckens
D. De verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoeld persoon (afdwaling)
Art. 3:34: 'heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt
een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering
der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is
gedaan'. Art. 3:34 ziet op alle vormen van geestelijke stoornis, tijdelijk of blijvend, ongeacht de oorzaak van de
stoornis. Ook dronkenschap of hevige opwinding zowel als abnormale verstrooidheid vallen hieronder.
Geestelijke stoornis is een grond voor ondercuratelestelling - art. 1:387 lid 1. ondercuratelestelling leidt tot
handelingsonbekwaamheid - art. 1:381 lid 2. handelingsonbekwaamheid is ex. Art. 3:32 een zelfstandige grond
van vernietigbaarheid of nietigheid van rechtshandelingen. Voor de geestelijk gestoorde die onder curatele
staat, heeft art. 3:34 derhalve geen betekenis. Het grote onderscheid tussen de positie van de
handelingsonbekwame van art. 3:32 en de 'feitelijk onbekwame' van art. 3:34 betreft de toepasselijkheid van
art. 3:35. art. 3:35 beschermt het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij indien een met de verklaring
overeenstemmende wil ontbreekt - al dan niet als gevolg van een geestelijke stoornis - maar biedt geen soelaas
in gevallen van handelingsonbekwaamheid.
De partij die zich beroept op het rechtsgevolg van een door haar gesteld feit, draagt van dat feit in beginsel de
bewijslast - art. 150 Rv. Uiteraard moet worden bewezen dat er ten tijde van het verrichten van de
rechtshandeling inderdaad een geestelijke stoornis aanwezig was. Bewezen moet worden gemaakt dat de
stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, óf dat de verklaring onder
invloed van de stoornis is gedaan - art. 3:34 lid 1, eerste zin. Vermoeden: indien de gestoorde aantoont dat de
rechtshandeling voor hem nadelig was, wordt de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn
gedaan. Het vermoeden geldt niet indien het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet
was te voorzien. - objectieve maatstaven: gemiddeld persoon!
Arrest Eelman/Hin.
2
,Volgens art. 3:34 lid 2 is alleen de eenzijdige ongericht rechtshandeling nietig. In alle overige gevallen geldt de
rechtshandeling als vernietigbaar. De gestoorde kan zich op het uiteenlopen van wil en verklaring beroepen.
Degene die ontdekt dat de jegens hem afgelegde verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis tot
stand is gekomen, kan een redelijke termijn stellen waarbinnen vernietiging moet plaatsvinden - art. 3:55 lid 2.
Doorgaans gaat men ervan uit dat in alle overige gevallen van het uiteenlopen van wil en verklaring, de
rechtshandeling van rechtswege nietig is (en dus niet slechts vernietigbaar).
Normen van openbare orde moet de rechter steeds ambtshalve toepassen. Een nietigheid op
grond van art. 3:40 zal in het algemeen wel van openbare orde zijn, maar die nietigheid die het
gevolg is van het uiteenlopen van wil en verklaring is dat in het algemeen zeker niet.
Normen die aan een partij een rechtsmiddel verschaffen waarvan deze partij naar eigen inzicht
gebruik kan maken; ambtshalve toepassing is uitgesloten
De rechter moet de rechtsnormen die in deze categorie vallen ambtshalve toepassen - art. 25
Rv, maar moet zich daarbij houden aan de (feitelijke) grondslag van wat partijen aan hun
vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd - art. 24 Rv.
Voor bescherming van het bij de wederpartij gewekte vertrouwen is volgens art. 3:35 vereist:
A. Een verklaring of een gedraging van de persoon aan wie de wederpartij het vertrouwen
tegenwerpt
Denkbaar is ook dat een niet-handelen in strijd met de bedoeling als een stilzwijgende wilsverklaring
wordt opgevat. ING/Bera; HR heeft het vereiste van een toedoen wat betreft de schijn van
volmachtsverlening - art. 3:61 lid 2 - gerelativeerd door te aanvaarden dat voor toekenning van die schijn
aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval men gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de
volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde
komen en waaruit naar verkeersopvatting zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan
worden afgeleid.
B. Die door de wederpartij is opgevat als een tot haar gerichte verklaring van een bepaalde
strekking
Wanneer de verklaring subjectief niet verkeerd is begrepen, kan de toepassing van art. 3:35 geen sprake
zijn.
C. De wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten
Het vertrouwen van de wederpartij moet gerechtvaardigd zijn. Zij moet te goeder trouw zijn geweest in
de zin van art. 3:11: zij kende het wilsdefect niet en behoefde het ook niet te kennen. Goede trouw
veronderstelt dat men naar de ware bedoeling van de ander onderzoek doet, indien en voor zover
daarvoor in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat.
o Ongunstiger positie hoeft niet meer te worden aangetoond.
Tegenover de wederpartij die aan de vereisten daarvoor voldoet, kan volgens art. 3:35 op het uiteenlopen van
wil en verklaring geen beroep worden gedaan: de rechtshandeling komt tot stand als was van een wilsdefect
geen sprake. De schijn geldt voor werkelijkheid. Art. 3:35 geeft de wederpartij slechts een bevoegdheid om
degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, aan de gewekte schijn te houden. Wanneer de wederpartij
van een beroep op de bepaling afziet, komt de rechtshandeling derhalve niet tot stand.
Bij de uitleg van overeenkomsten geldt dat het aankomt op wat partijen over een weer redelijkerwijs aan
elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten - is in feite niets anders dan een op het uitlegvraagstuk toegespitste formulering
van de wilsvertrouwensleer. Haviltex-arrest.
2.2.4 DE RECHTSHANDELING ONDER TIJDSBEPALING OF VOORWAARDE
Kenmerkend voor de voorwaarde is, dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een
voorval dat onzeker is. Is sprake van een voorval waarvan zeker is dat het zal plaatsvinden, dan heeft men met
een tijdsbepaling te doen. Zowel de tijdsbepaling als de voorwaarde kan opschortend of ontbindend van
karakter zijn. In het geval van een rechtshandeling onder opschortende tijdsbepaling of voorwaarde treden de
rechtsgevolgen van de rechtshandeling nog niet in, maar doen zij dat met het plaatsvinden van het voorval
alsnog: in het geval van een ontbindende tijdsbepaling of voorwaarde treden de rechtsgevolgen onmiddellijk
in, maar eindigen zodra het voorval plaatsvindt.
3
, Volgens art. 3:38 lid 1 kan uit de wet of uit de aard van de rechtshandeling voortvloeien dat voor een
tijdsbepaling of voorwaarde geen plaats is. Zo sluit art. 3:85 een overdracht onder tijdsbepaling uit; het
gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten zou anders gevaar lopen. (potestatieve voorwaarde)
De gevolgen van de vervulling van een tijdsbepaling of voorwaarde treden zonder terugwerkende kracht in.
Voor de tijdsbepaling spreekt dat vanzelf; voor de voorwaarde bepaalt art. 3:38 lid 2 in die zin. Bijzondere
ongedaanmakingsregeling: art. 6:24 BW.
2.2.5 BESCHERMING VAN DERDEN: SCHIJNHANDELING
Art. 3:36 beschermd wordt de derde die:
A. Gerechtvaardigd vertrouwede
Objectief aanleiding voor zijn vertrouwen had én daadwerkelijk - subjectief - vertrouwde. In de zin van
art. 3:11. onderzoeksplicht art. 3:35.
B. Op een door een ander gewekte schijn dat
Dat de schijn waartegen in bescherming wordt genomen, moet kunnen worden herleid tot een
verklaring of gedraging (toedoen) van degene ten koste van wie de bescherming gaat, geldt ook volgens
art. 3:36. 'schijnhandeling'
A. Een bepaalde rechtsbetrekking was ontstaan, bestond of was tenietgegaan, mits hij
De derde moet het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking hebben
aangenomen. Het vertrouwen van de derde op het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een
rechtsbetrekking, zal weliswaar veelal kunnen worden teruggevorderd op het vertrouwen dat een
bepaalde rechtshandeling is verricht, maar voor de toepasselijkheid van art. 3:36 is dat niet noodzakelijk.
D. Voortbouwend op zijn vertrouwen heeft gehandeld. Bescherming vindt in deze vorm plaats
dat
E. Degene die de schijn in het leven heeft geroepen, in zijn verhouding tot de derde die zich op
art. 3:36 beroept, met betrekking tot de door de derde verrichte handeling, de schijn voor
werkelijkheid moet laten gelden.
2.3 HET TOT STAND KOMEN VAN OVEREENKOMSTEN
Art. 6:217-225 zien in beginsel alleen op verbintenisscheppende (of obligatoire) overeenkomsten en niet op
andere meerzijdige rechtshandelingen. Schakelbepaling art. 6:216 in titel 6.5 is dit van overeenkomstige
toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen.
Aanvullend recht: uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte kan iets anders
voortvloeien.
Gewoonte: herhaaldelijk gevolgde gedragslijn; wilsvertrouwensleer bepalend.
2.3.2 HET AANBOD
Van een aanbod is eerst sprake wanneer een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan, dat
alle essentiële elementen van die overeenkomst bevat, en op grond waarvan de wederpartij met enkel 'ja' - de
aanvaarding - de overeenkomst tot stand kan doen komen. Het aanbod is een eenzijdige gerichte
rechtshandeling.
Het aanbod kan ook gericht zijn tot publiek: openbaar aanbod. Deze is in beginsel aan dezelfde regels
gebonden.
Het initiatief in de precontractuele fase dat geen aanbod is , wordt beschouwd als een uitnodiging om in
onderhandeling te treden; zijn de onderhandelingen reeds gaande, dan spreekt men van een uitnodiging tot
het doen van een aanbod. Arrest Hofland/Hennis: voor de advertentie waarin een individueel bepaalde zaak
voor een bepaalde prijs te koop wordt aangeboden: een dergelijk advertentie leent zich er in beginsel niet toe
om door eventuele gegadigden anders te worden opgevat dan als een uitnodiging om in onderhandeling te
treden, waarbij niet alleen prijs en eventuele verdere voorwaarden van de koop maar ook de persoon van de
gegadigde van belang kunnen zijn. De aspirant-koper die zich erop beroept dat een advertentie voor een
individueel bepaalde zaak zich er in de gegeven omstandigheden wel toe leende om als volwaardig (openbaar)
aanbod te worden opgevat, zal die omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen, en de rechter die dat
beroep aanvaardt, zal zijn beslissing terdege moeten motiveren.
4