Samenvatting Praktische Psychologie
Voor leren en onderwijzen - Hoofdstuk 3 t/m 6
Hoofdstuk 3 - Waarnemen van het zelf en anderen
3.1 - Ontwikkeling van het zelfbeeld
In interactie met de sociale omgeving ontwikkelt het opgroeiende kind kennis over zichzelf, ofwel de
eigen kenmerken en capaciteiten. Die kennis bepaalt hun zelfbeeld en wordt in een samenhangend
geheel opgeslagen in een zelfschema. Lewis onderscheid drie stadia:
Eind 1e levensjaar: voor het eerst zelfherkenning (zichzelf herkennen in spiegel).
Tijdens 2e levensjaar: besef van een ‘ik’ te zijn.
Tussen de 1,5 en 2,5 jaar: die ‘ik’ heeft eigenschappen (lengte, geslacht, leeftijd).
Tussen derde en vierde jaar: ontdekking verschil denken tussen ‘ik’ en ‘ander’ (theory of mind)
In het zelfbeeld kunnen na verloop van tijd twee niveaus onderscheiden worden:
1. Algemene, moeilijk te veranderen eigenschappen: aangeboren persoonskenmerken, zoals slim.
2. Specifieke eigenschappen: eigenschappen die meer te veranderen zijn, zoals vaardigheden.
De waardering die wordt gegeven aan de eigen kenmerken en capaciteiten bepaalt de zelfwaardering.
Een positief zelfbeeld ten aanzien van de eigen vaardigheden leidt tot self-efficacy: het geloof dat je
genoeg capaciteiten hebt om een vaardigheid met succes te kunnen vertonen.
3.2 - Vorming van het zelfbeeld
Kennis over het zelfbeeld ontstaat door:
Waarneming van het eigen gedrag (zelfwaarneming)
Reacties van anderen (looking-glass self)
Sociale vergelijking (vergelijken met anderen)
Door te kijken naar hoe goed anderen iets doen en dit te vergelijken met de eigen prestaties, ontstaat
inzicht in de eigen capaciteiten. Iemand die graag beter wilt worden, zal zich opwaarts vergelijken (met
iemand die beter is). Iemand die niet zo goed is, maar er niet graag slecht af wil komen, zal zich
neerwaarts vergelijken (met iemand die slechter is). Bij de keuze van vergelijkingspersonen of
vergelijkingsdimensies speelt de wens tot het krijgen of behouden van een positief zelfbeeld een rol.
Attributie (proces van achterhalen oorzaken eigen gedrag en gedrag van anderen). Twee typen:
1. Externe attributie: oorzaken van gedrag liggen in de omstandigheden.
2. Interne attributie: oorzaken van gedrag liggen in de eigen kenmerken en capaciteiten.
Volgens Kelley spelen drie manieren van redeneren een rol bij attribueren:
o Consistentie: het gebeurt altijd en overal (interne attributie).
o Distinctief: het gebeurt alleen in bepaalde omstandigheden (intern + extern).
o Consensus: als distinctief, maar heeft niet één persoon het, maar veel mensen (extern).
Bij het toewijzen van oorzaken aan het gedrag van anderen, zal iemand het gedrag eerder toeschrijven
aan interne factoren dan aan omgevingsfactoren. Ten aanzien van het eigen gedrag is dat juist
andersom. Dit komt omdat men in het ene geval de observator is en in het andere geval de actor
(actor-observator-effect). Zie ook blz. 95 van het boek.
1
, 3.3 - Stabilisatie en verandering
De kenmerkende eigenschappen van een persoon worden bijeengebracht in een zelfschema. Dit
schema is betrekkelijk stabiel, omdat feiten die daar niet in passen, door selectieve waarneming
eerder over het hoofd worden gezien. Wel kunnen eigenschappen van mensen in de loop van de tijd
veranderen en tot een verandering van het zelfbeeld leiden.
3.4 - Waarneming van anderen
Bij de vorming van het beeld van anderen spelen de volgende zaken een rol:
Eerste indruk: op grond van de eerste indruk kunnen mensen al in een bepaalde categorie
worden geplaatst (aantrekkelijks vs. onaantrekkelijk, priming).
Impliciete persoonlijkheidstheorie: op grond van de waarneming van een gering aantal
kenmerken, worden aan de waargenomen persoon allerlei andere kenmerken toegeschreven.
o Sociale dimensie: loopt van goed naar slecht. Goed: warm, sociaal, eerlijk, tolerant e.d.
o Intellectuele dimensie: van knap naar dom. Knap: vaardig, intelligent, serieus, e.d.
Etikettering: snelle typering van iemand op grond van weinig informatie.
Categorisering: plaatsen van een persoon in een bepaalde groep of categorie (stereotype).
o Helpt ons ook om de overdaad aan informatie uit de wereld te categoriseren.
Selffulfilling prophecy: eigen oordeel over een persoon leidt tot gedrag naar die persoon toe,
waardoor die persoon zich in overeenstemming met dit oordeel gaat gedragen. Daarmee
wordt dit oordeel bevestigd en is er sprake van selffulfilling prophecy.
3.5 - Begrijpen van jezelf en de ander
Het Johari-venster kan helpen om zicht te krijgen op de manier waarop mensen met elkaar
communiceren en hoe verhullend of open die communicatie verloopt. Het heeft vier kwadranten:
1. Open ruimte: communiceren over kennis die je van jezelf hebt en die de ander heeft over jou.
2. Verborgen gebied: gaat over informatie die je over jezelf hebt, maar verborgen wilt houden.
3. Blinde vlek: informatie die anderen over jou hebben, maar die niet bij jezelf bekend is.
4. Onbekend gebied: zaken die bij jou en de ander niet bekend zijn, zoals verborgen talenten.
Hoofdstuk 4 - De klas als leefdomein
4.1 - De klas als sociale omgeving
De klas is voor leerlingen een sociale omgeving: het is een leefdomein waarin ze met klasgenoten ruzie
maken, wedijveren, spelen en vriendschap sluiten. Een kind dat goed geïntegreerd is in de klas, zal ook
bij slechte prestaties aspecten vinden op school waarin hij goed is. Een kind dat slecht geïntegreerd is,
zal sterk de neiging hebben zijn zelfbeeld te ontlenen aan activiteiten die niets met school te maken
hebben en hij zal zich tegen school en de klas gaan afzetten (tegendraads gedrag).
4.2 - Affiliatie
Affiliatie is de behoefte aan het contact met anderen. Uit onderzoek blijkt dat angst, maar ook
informatie de neiging tot affiliatie oproept. Het feit dat klasgenoten met elkaar om gaan komt dan ook
voor uit de behoefte aan bescherming en informatie.
2