Berns hoofdstuk 1 (3-24)
Adaptie = dat een organisme zichzelf of zijn gedrag aanpast om beter te kunnen bestaan in
de betreffende condities
Socialisatie = het proces waarin individuen kennis, vaardigheden en karaktertrekken
verwerven -> effectief participeren in de samenleving
Socialisatie heeft voorwaarden:
Het vindt plaats over tijd
Het vindt plaats door interactie met significante personen
Het vindt plaats door middel van communicatie
Het vindt plaats in emotioneel-significante contexten
Internalisatie = het proces waarbij extern opgelegd gedrag verandert in intern en
zelfregulerend gedrag
-> Ieder mens neemt een bepaalde rol aan en krijgt daarmee verwachtingen over
zichzelf en een ander
Socialisatie is een wederkerig en dynamisch proces
Wederkerig omdat er bij socialisatie interactie plaatsvindt waarin beide partijen op
elkaar reageren
Dynamisch omdat de interacties veranderen over tijd en je kan dus producent van
respons of product van respons zijn
Genotype = het totaal aan erfelijke eigenschappen in genen, dit is op verschillende manieren
belangrijk:
Passief: ouders zijn intelligent -> kind heeft intelligentie in de genen
Evocatief: als je een blij kind hebt -> meer warmte van de omgeving
Actief: als je verlegen bent -> liever dingen alleen doen
Temperament = innerlijke eigenschappen die bepalen hoe gevoelig je bent voor
verscheidene ervaringen, en hoe je reageert op sociale interactie
-> Drie categorieën: makkelijk/langzame start/moeilijk
Goodness of fit = als de ouders goed reageren op het temperament van hun kind ->
socialisatie verloopt soepeler
Rijping = de veranderingen die geassocieerd worden met ouder worden, ze doen
vaardigheden, kennis, normen en waarden op
Bedoelde socialisatie vindt plaats als volwassenen waarden consistent overbrengen op het
kind, waarbij beloningen/straffen worden uitgedeeld. Onbedoelde socialisatie vindt
spontaan plaats
,Theorie van Piaget:
Baby’s en dreumesen: begrijpen door hun zintuigen en bewegingen
Peuters: beginnen relaties te begrijpen op intuïtie
Kinderen: kunnen logica gebruiken om concrete relaties te begrijpen
Adolescenten: abstractie en hypothetische relaties begrijpen
Theorie van Piaget
0-2 jaar: sensomotorische fase (ontwikkelen functioneren, lichaam, motoriek,
geheugen, objectpermanentie
2-7 jaar: preoperationele fase (ontwikkelen spreken, motoriek, egocentrisme)
7-12 jaar: concreet operationele fase (leren ordenen, tellen, figuratief denken, kind
ziet wel logische verbanden maar heeft nog concreet materiaal nodig)
12> jaar: formeel operationele fase (ontwikkeling abstract redeneren, ruimtelijk en
hypothetisch denken)
Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner kijkt in welk stadium een kind zich bevindt,
Bronfenbrenner onderscheidt 4 systemen
Microsysteem: refereert naar activiteiten en relaties met personen die plaatsvinden
in een specifieke, kleine setting. Bijvoorbeeld familie, school of leeftijdsgenoten
Mesosysteem: bestaat uit verbindingen en relaties tussen twee of meerdere
microsystemen van een kind. Bijvoorbeeld school + familie
Macrosysteem: heeft te maken met de cultuur en de maatschappij waarin de
adolescent opgroeit. Vergelijk bijvoorbeeld maar de opvoeding van een meisje uit
Indonesië en een meisje uit Nederland.
Chronosysteem: de tijd waarin de adolescent leeft en in welke chronologische
volgorde gebeurtenissen in het leven zich afspelen
Exosysteem: zaken waar het kind zelf totaal geen invloed op heeft, maar die wel van
invloed zijn op zijn/haar ontwikkeling. Bijvoorbeeld papa’s baan
,Berns hoofdstuk 4 (148-156)
Vier opvoedstijlen (vaak sprake van combinatie):
Autoritair: veel regels, ouders zijn de baas, kind ontwikkeld weinig zelfvertrouwen en
zelfstandigheid, geen ruimte voor discussie (hoge mate controle, lage mate
responsiviteit)
Autoritatief/democratisch: regels opstellen maar wel met oog voor behoeften van
het kind, kind wordt gesteund, zelfstandigheid ontwikkeld zich (hoge mate controle,
hoge mate responsiviteit)
Toegeeflijk/permissief: kind krijgt vaak zijn zin, ouder en kind gelijkwaardig, verwend
(lage mate controle, hoge mate responsiviteit)
Onderbetrokken: verwaarlozing, kind leert niks, geen aandacht, eenzaam kind (lage
mate controle, lage mate responsiviteit)
Na de 2e WO: autoritaire opvoedstijl (overdragen van normen en waarden vanuit een
religieuze opvatting), vanaf jaren ’70: permissieve opvoedstijl (focus op emancipatie van het
individu), vanaf eind jaren ’90: autoritatieve opvoedstijl (focus op participatie en actief
meedoen in de samenleving)
Verschillende typen hechtingen:
Veilige hechting: overstuur bij vertrek, zoekt contact op als ze terugkomt, goede en
duidelijke relatie, kalm bij terugkomst, ouder als veilige basis
Resistente hechting: overstuur bij vertrek, en wil geen fysiek contact als ze
terugkomt, aanhankelijk, blijft dichtbij (geen veilige basis), moeilijk te kalmeren qua
troost + afwijzen
Vermijdende hechting: weinig respons op weggaan van de ouder, onverschillig/
vermijdend, moeilijk te kalmeren
Gedesoriënteerde hechting: kind is heel verdrietig en verward en zoekt contact op als
moeder terugkomt, trekt zich ook weer terug, geen consistent patroon, heel
tegenstrijdig en verward
, Berns hoofdstuk 6 (227-230)
Learning style = een constant gedrags- en prestatiepatroon waarmee een individu
educatieve ervaringen benadert, het is een aspect van socialisatie
School is minder effectief bij kinderen uit lage SES omdat:
1. Er zijn minder middelen beschikbaar in arme gemeenschappen
2. De verwachtingen van de leraren (leraren behoren meestal tot de middenklasse)
3. Het gebrek aan bepaalde verwachtingen van kleuterscholen
Er zijn drie types van familie betrokkenheid:
1. Besluitvorming: het bepalen van schoolprogramma's en -beleid
2. Participatie: werken in een klaslokaal als betaalde of vrijwillige instructieassistenten
3. Partnerschap: thuisbegeleiding van hun kinderen ter ondersteuning van het leren en
ter uitbreiding van de schooldoelstellingen