Bakker & van Buuren, 2019. Onderzoek in de gezondheidszorg.
Hoofdstuk 1: Onderwerp en probleemstelling
1.1 Een onderwerp kiezen
Bij de eerste verkenning van een onderwerp beantwoord je de volgende vragen:
- Past het onderwerp binnen het onderzoekskader van het vakgebied of de opleiding?
- Is het onderwerp geschikt om te onderzoeken met de gegeven randvoorwaarden?
Randvoorwaarden zijn: beschikbare gegevens, tijd, budget, begeleiding,
onderzoekspopulatie.
- Is het onderwerp – theoretisch of maatschappelijk – relevant?
- Wie heeft er belang bij dat dit onderzoek gedaan wordt?
- Wat is er bekend over het onderwerp? Is er al een bestaande theorie? Is er al eerder
onderzoek gedaan waarop je kunt voortbouwen?
- Is onderzoek naar het onderwerp ethisch verantwoord?
Door het onderwerp helder af te bakenen, voorkom je dat je tijdens het onderzoek vastloopt,
bijvoorbeeld doordat je een te grote hoeveelheid literatuur vindt.
Bij het inperken van het onderzoek begin je met het bepalen van de algemene discipline waarbinnen
je het onderzoek uitvoert.
- Binnen de gekozen discipline kies je welke aspecten van het onderwerp je gaat onderzoeken.
1.2 Probleemstelling
Hierin bespreek je de aanleiding van het onderzoek en geef je een korte schets van de situatie, het
probleem of de onduidelijkheid die in dit onderzoek centraal staat. Vaak vormt een klinisch
probleem de aanleiding voor je onderzoek (niet altijd). Hierbij ligt de nadruk meestal op één van de
vier domeinen:
- Etiologie: De vraag naar de oorzaken of determinanten (risicofactoren of risico-indicatoren)
van een aandoening staat centraal. Ook bijwerkingen als gevolg van een behandeling horen
hieronder
- Diagnose: hierbij richt je je op de verschijnselen die een indicatie of voorspelling geven van
de aanwezigheid van een bepaalde aandoening.
- Prognose: hierbij bestudeer je de factoren die van invloed zijn op de verdere beloop van de
ziekte (prognostische factoren).
- Therapie of interventie: hierbij bekijk je de effectiviteit van een therapeutische interventie of
behandeling, of richt je je op de effectiviteit van een interventie om het ontstaan van een
ziekte te voorkomen (preventie).
Na een schets van het probleem dat in het onderzoek centraal staat, volgt de doelstelling (extern
doel) en de vraagstelling (intern doel).
1.3 Doelstelling
De doelstelling (extern doel) beschrijft waarom je dit onderzoek uitvoert en wat het belang is van de
kennis die dit onderzoek voortbrengt.
- Hiermee geef je de relevantie van het onderzoek aan en leg je als onderzoeker een
verantwoording af voor het doen van dit onderzoek.
Bij het schrijven van de relevantie van een onderzoek kan er onderscheid gemaakt worden tussen
theoretische- en maatschappelijke relevantie:
- Theoretische relevantie: wanneer het leidt tot nieuwe beschrijvingen of verklaringen of als
het een bepaalde theorie aan een kritische beschouwing onderwerpt.
Met een theorie wordt bedoeld een uitspraak of een samenhangende reeks van
uitspraken waarmee je verschijnselen kan verklaren en voorspellen
, Een onderzoek met hoge theoretische relevatie draagt vooral bij aan
kennisvermeerdering, dit wordt ook wel fundamenteel onderzoek genoemd.
- Maatschappelijke relevantie: wanneer een onderzoek oplossingen voor mensen in de
maatschappij aandraagt. In de doelstelling beschrijf je dan hoe mensen van het onderzoek
kunnen profiteren.
Bij onderzoek met een hoge maatschappelijke relevantie wordt vaak gesproken over
toegepast of praktijkgericht onderzoek.
Het onderzoek heeft als doel kennisvermeerdering bij te dragen aan praktische
oplossingen voor een bepaald probleem
Een onderzoek is zelden zuiver theoretisch relevant of zuiver maatschappelijk relevant
- Kennisvermeerdering door theoretisch relevant onderzoek kan immers bijdragen aan een
oplossing voor een praktijk probleem
- Omgekeerd kan een praktijk gericht onderzoek leiden tot kennisvermeerdering
Houd bij het formuleren van de doelstelling rekening met de volgende punten:
- Het onderzoek moet haalbaar zijn.
- De gewenste consequenties liggen binnen het bereik van de onderzoekers.
- De formulering van de doelstelling is specifiek, niet te vaag of te breed.
Een goede doelstelling geeft richting aan je onderzoek
1.4 Vraagstelling
De vraagstelling (intern doel) beschrijft wát er wordt onderzocht. Hiermee geef je de inhoud van het
onderzoek weer. Het antwoordt op de vraag is weer van belang voor je doelstelling
- De vraagstelling van een onderzoek bevat één of meerdere onderzoeksvragen, waaruit
meestal een aantal deelvragen is afgeleid.
Er zijn verschillende vraagtypen, welke je gebruikt is afhankelijk van welk doel je met een onderzoek
wilt bereiken:
- Definiëren: Aangeven van bepaalde kenmerken van het onderwerp. Bijvoorbeeld: Wat wordt
verstaan onder een verhoogd cholesterolgehalte?
- Beschrijven: Het gaat om de eigenschappen of kenmerken van het onderwerp. Bijvoorbeeld:
Hoe vaak komt een verhoogd cholesterol voor bij mannen onder de 40 jaar in Nederland?
- Vergelijken: Het gaat om verschillen tussen twee of meer groepen of situaties. Bijvoorbeeld:
Verschilt het cholesterolgehalte van allochtone mannen onder de 40 jaar van die van
autochtone mannen onder de 40 jaar?
- Verklaren: Het gaat om de oorzaken van gevonden verschillen of verbanden. Met verklarend
onderzoek ga je na of een verband causaal is (oorzaak-gevolgrelatie). Bijvoorbeeld: In
hoeverre is een gevonden verschil in cholesterolgehalte tussen autochtone en allochtone
jonge mannen toe te schrijven aan een verschil van voedselinname van onverzadigde
vetzuren?
- Voorspellen: Het gaat om het voorspellen van de gevolgen van een bepaalde aandoening of
maatregel. Bijvoorbeeld: Gaat een stijging van het aantal jonge mannen met een verhoogd
cholesterol in Nederland gepaard met een hoger sterftecijfer als gevolg van hart- en
vaatziekten in de komende 20 jaar?
- Evalueren: Het gaat om het onderzoeken van het effect van een maatregel of interventie.
Bijvoorbeeld: Wat is het effect van het geven van voedingsadviezen aan jonge mannen met
een verhoogd cholesterolgehalte om het cholesterolgehalte te verlagen?
- Voorschrijven: Het gaat om het opstellen van maatregelen of richtlijnen. Bijvoorbeeld: Wat is
het beste beleid bij jonge mannen met een verhoogd cholesterolgehalte?
,1.4.2 Formuleren van een onderzoeksvraag
In het onderzoek staat meestal één onderzoeksvraag centraal (de kern).
- Om een onderzoeksvraag duidelijke en concreet te kunnen formuleren kan er gebruik
worden gemaakt van het PICO-systeem:
P: Patiënt: over welke patiënten wil je met het onderzoek uitspraken doen? Wat zijn
de kenmerken van de personen over wie het onderzoek gaat?
I: Intervention: interventie of behandeling waarvan je het effect onderzoekt, de
etiologische of prognostische factor waarvan je de relatie met de uitkomst
onderzoekt of de diagnostische test die je wilt onderzoeken.
C: Comparison: een andere behandeling, factor of test, waarmee je de onderzochte
interventie, factor of test wilt vergelijken.
O: Outcome: welke uitkomst staat centraal in het onderzoek? Welke uitkomst
verwacht je?
1.4.3 Formuleren van deelvragen
Meestal formuleer je, naast een onderzoeksvraag, een aantal deelvragen. Hiermee deel je het
onderzoek op in beter hanteerbare eenheden.
- De deelvragen hebben allemaal betrekking op de onderzoeksvraag en beslaan samen alle
onderdelen van de onderzoeksvraag.
- Voor een logische opbouw begin je met de minst complexe deelvragen. De eerste deelvraag
gaat meestal over de definitie van het probleem, daarna volgt een deelvraag over de
prevalentie (hoe vaak komt het voor?)
- Elke deelvraag behandel je als apart onderzoek
1.4.4 Valkuilen bij het formuleren van onderzoeksvragen
- De vraag ontbreekt; Je omschrijft we een doelstelling maar geeft niet precies aan wat je gaat
onderzoeken.
- De onderzoeksvraag sluit niet goed aan op de doelstelling; je vraag heeft betrekking op een
anders aspect van het onderzoek dan bedoeld in de doelstelling.
- De onderzoeksvraag is te vaag: je geeft niet concreet genoeg aan binnen welke populatie je
het onderzoek gaat uitvoeren, of welke uitkomsten je wilt meten.
- De onderzoeksvraag is te algemeen geformuleerd; als de vraag te breed geformuleerd is,
kan het onderzoek nog alle kanten op gaan.
- De onderzoeksvraag is te specifiek geformuleerd; als de vraag te specifiek geformuleerd is, is
het nauwelijks mogelijk een antwoord op deze vraag te vinden
- Is niet eenduidig geformuleerd; bevat teveel aspecten, waardoor hij niet te beantwoorden is
- Is niet enkelvoudig geformuleerd ; de vraag bestaat uit meerdere vragen
- Bevat onbewezen of onjuiste veronderstellingen; niet neutraal geformuleerd.
-
Vragen die beginnen met ‘waarom’, ‘waardoor’ of ‘op welke wijze’ zijn te open, waardoor je nooit
weet of je antwoord alle oorzaken of redenen bevat.
, Hoofdstuk 2: Theorie
2.1 Onderzoek als cyclus
Elk onderzoeksidee is gebaseerd op een bepaalde theorie of (klinisch) probleem.
- Een theorie is een uitspraak of samenhangende reeks van uitspraken met een algemeen
geldend karakter. De theorie is vaak gebaseerd op waarnemingen en van concrete
gebeurtenissen.
Inductie is het proces van concrete waarneming naar een meer abstracte theorie.
- Inductie vindt plaats op basis van toevallige waarnemingen of door systematische
literatuuronderzoek.
Om te onderzoeken of de theorie juist is, moet deze worden omgezet in een aantal toestbare
stellingen: de hypothesen
- Deductie: Het proces van abstracte theorie naar concrete hypothesen.
- Deductie vindt plaats in het stadium van onderzoek waarin je je globale
onderzoeksideeomzet in concrete onderzoeksvraag, waar je bepaalde uitkomst
verwachtingen over hebt.
Empirische toetsing is op een systematische wijze nieuwe
gegevens verzamelen, waarmee je de hypothesen toetst in
de werkelijkheid.
- Op basis van nieuwe waarnemingen kun je de
hypothesen al dan niet aanvaarden en trek je
conclusies met betrekkingen tot de theorie die je
vooraf had.
Empirische cyclus is de cyclus van onderzoek. Er is een
cyclische proces, waarbij theorievorming en toetsen van de
theorie in de werkelijkheid elkaar steeds afwisselen
Voor praktijkgerichte onderzoek wordt de onderzoekcyclus meestal anders beschreven. In de cyclus
staat een praktisch probleem centraal. Na de diagnose van het probleem kun je een oplossing of
interventie ontwikkelen. Vervoogens voer je de interventie uit en evalueer je of de interventie het
gewenste resultaat had.
- Dit noem je de Interventiecyclus/regulatieve cyclus
De fasen van de interventiecyclus zijn:
- Probleemformulering: wat is het probleem en waarom is het een probleem?
- Diagnose: wat zijn de achtergronden en de oorzaken van het probleem?
- Interventieplan: welke interventies stel je voor om, op basis van de inzichten uit de
diagnose, het probleem te veranderen en hoe zou je die interventies monitoren?
- Interventie: een interventie- of veranderingstraject wordt in gang gezet; over het proces van
invoering worden gegevens verzameld.
- Evaluatie: in hoeverre is de interventie succesvol geweest? Is de doelstelling bereikt? Is het
probleem opgelost?
Binnen een fase kan weer een kleine onderzoekcyclus van probleemomschrijving, dataverzameling,
data-analyse en evaluatie van de bevindingen plaatsvinden.