Samenvatting gedrag in organisaties
Hoofdstuk 1: individu en organisatie
Motivatie: het totaal van beweegredenen of motiveren dat op een bepaald
ogenblik werkzaam is binnen een individu, in beweging zetten
Motivatie wordt bepaald door:
1. Interne krachten (behoeften)
2. Externe krachten (situatie)
3. Betekenisgeving aan situatie en behoeften
Maslow (1943, 1954) gaat ervan uit dat aan het gedrag van alle mensen
een vijftal behoeften ten grondslag ligt. De volgende behoeften worden
door hem onderscheiden:
1. Fysiologische behoeften: de behoefte aan
zaken die nodig zijn om in leven te blijven
2. Veiligheidsbehoeften: de behoefte aan
veiligheid, zekerheid en bescherming
3. Sociale behoeften: de behoefte aan sociaal
contact, vriendschap, liefde en ergens bij
horen
4. Erkenningsbehoefte: de behoefte aan
waardering en respect door anderen, aan
achting en status
5. Zelfactualiseringsbehoeften: de behoefte aan
kennis, waarheid en wijsheid om tot
zelfontplooiing of persoonlijke groei te komen
Aan Maslows theorie liggen twee uitgangspunten ten grondslag:
1. Deprivatie van behoeften leidt tot activatie: wanneer er sprake is
van een tekort (deprivatie), een onbevredigde behoefte, zal de mens
in beweging komen (activatie)
2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend: vaste ordening in behoeften
In beweging komen vanuit een tekort (deprivatie) gaat op voor de eerste
vier behoeften, daarom worden die ook wel deficiëntiebehoeften
genoemd. Dat is niet het geval bij de laatste behoefte, de
zelfactualiseringsbehoefte
Volgens Alderfer zijn er drie soorten behoeften. Hij heeft die beschreven in
zijn ERG-theorie. Deze drie behoeften zijn:
1. Existentiële behoeften: behoefte aan materiële zekerheid
2. Relationele behoeften: behoefte aan geode relaties met andere
mensen, en aan liefde en vriendschap
3. Groeibehoeften: behoefte aan persoonlijke groei, aan mogelijkheden
om zichzelf te ontplooien
De frustratie – regressie – hypothese: hoe meer bevrediging van hogere
behoeften gefrustreerd wordt, des te belangrijker de behoeften van een
lager niveau worden
Verschillen met Maslow:
- Verschillende soorten behoeften kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn
, - Frustratie-regressiehypothese: hoe meer bevrediging van hogere
behoefte gefrustreerd worden, des te belangrijker behoeften van
lager niveau worden
Overeenkomsten met Maslow:
- Deprivatie zal leiden tot activatie
Volgens McClelland (1971, 1976) ontwikkelt ieder individu in de eerste
levensjaren een eigen behoefteprofiel. In zo’n profiel is een behoefte
dominant aanwezig en deze dominante behoefte bepaalt de gerichtheid
van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin die persoon zich
bevindt. Het gaat hierbij om een stabiel kenmerk. McClelland onderscheidt
drie behoefteprofielen:
1. Prestatiebehoefte: als deze behoefte dominant is, is de persoon
vooral gericht op het leveren van goede prestaties
2. Machtsbehoefte: mensen bij wie deze behoefte dominant is, streven
naar invloed en controle over anderen
3. Affiliatiebehoefte: als deze behoefte dominant is, zijn mensen
gericht op het scheppen van goede relaties met anderen
De wet van effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de
neiging heeft om die handeling te herhalen of juist achterwege te laten
- Zijn die gevolgen aantrekkelijk, dan is dat een positieve
bekrachtiging
- Zijn die gevolgen niet aantrekkelijk, dan is dat een negatieve
bekrachtiging
Geconditioneerd: een bepaalde handeling die steeds gevolgd wordt door
positieve bekrachtiging, zal na enige tijd in dezelfde situatie automatisch
worden vertoond
Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept, is afhankelijk van
kenmerken van de situatie. Die kenmerken worden stimuli genoemd.
Enerzijds kunnen mensen gedrag vertonen omdat dat wordt uitgelokt door
de situatie. Dit is een trekkende kracht. Anderzijds worden ze aangezet tot
gedrag door hun behoeften. Dit is een duwende kracht
Het overweging proces om te komen tot een bepaald gedrag is door
Vroom (1964) beschreven in de verwachtingstheorie:
1. Het verband tussen inspanning en prestatie. Dit is de ingeschatte
kans dat een bepaalde inspanning leidt tot goede prestaties
2. Het verband tussen prestaties en opbrengsten. Dit is de mate waarin
iemand gelooft dat goede
prestaties daadwerkelijk zullen
leiden tot gewaardeerde
opbrengsten
3. De waarde van opbrengsten die
bepaalde inspanningen met zich
meebrengen
,Het gaat vooral om subjectieve overwegingen en inschattingen, daarbij
spelen twee zaken een rol:
1. De mate waarin er een redelijke verhouding is tussen inspanning en
opbrengsten (billijkheid)
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot goede prestaties te
komen (zelfbeeld)
De attributietheorie (Vroom, 1964; Kelly, 1972) verklaart waarom mensen
zich willen inspannen. Als ze het idee hebben dat ze met hun inspanning
succes kunnen bereiken, dan doen ze dat
- Attribueren is een proces waarin mensen proberen te achterhalen
wat de oorzaken zijn van hun eigen gedrag en het gedrag van
anderen
In het bepalen van de oorzaak van hun slagen of falen letten ze op de
volgende zaken:
- Of ze dikwijls in dezelfde situatie falen of slagen. Daarmee kunnen
ze vaststellen of het om een vast patroon gaat, of dat het slechts
incidenteel gebeurt
- Of anderen in dezelfde situatie falen of slagen
- Of ze in veel situaties falen of slagen
Interne attributie: als iemand tot de conclusie komt dat hij de enige is die
het fout of juist goed doet en dat dit dikwijls het geval is, dan zal hij de
oorzaak bij zichzelf zoeken
Externe attributie: als mensen hun slagen of falen toeschrijven aan de
omstandigheden
Het zelfbeeld bestaat uit de eigenschappen die mensen aan zichzelf
toekennen
Zelfdienende vertekening: als mensen de neiging hebben om selectief te
werk te gaan en positieve zaken eerder aan zichzelf toe te schrijven en
negatieve zaken aan omgevingsfactoren
Fundamentele attributiefout: deze fout ontstaat omdat mensen de neiging
hebben om de oorzaken van gedrag bij andere personen eerder toe te
schrijven aan de eigenschappen van die persoon, dan aan de
omstandigheden
Intrinsieke motivatie hangt samen met de eerdergenoemde behoefte aan
zelfontplooiing, met de behoefte ergens goed in te zijn en met de behoefte
aan zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid
Bij het begrip competentie gaat het niet alleen om specifieke kennis en
vaardigheden die nodig zijn voor een goede uitvoering van het werk. Ook
spelen capaciteiten, persoonlijkheidseigenschappen en motieven een
belangrijke rol
Persoonlijkheid: het patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens en
gedragingen waarmee de ene persoon zich van de andere persoon
onderscheidt en dat relatief constant in de tijd en in verschillende situaties
, Tegenwoordig wordt de ‘big five’, een internationaal bekende
persoonlijkheidstest veel gebruikt om
iemands persoonskenmerken vast te stellen.
Deze persoonlijkheidstest kent vijf
dimensies:
1. Extraversie (de expressieve stijl): aan
de ene kant van deze dimensie staat
extraversie en aan de andere kant
staat introversie
2. Vriendelijkheid (de interpersoonlijke
stijl): aan de ene kant van deze
dimensie staat vriendelijkheid en aan
de andere kant staat ik-gerichtheid en
onvriendelijkheid
3. Zorgvuldigheid (de werkstijl): aan de
ene kant van deze dimensie staat
zorgvuldigheid en aan de andere kant
staat gemakzucht
4. Emotionele stabiliteit (de emotionele
stijl): aan de ene kant van deze
dimensie staat emotionele stabiliteit en aan de andere kant staat
emotionele instabiliteit (neuroticisme)
5. Openheid voor ervaringen (de intellectuele stijl): aan de ene kant
van deze dimensie staan mensen die openstaat voor ervaringen en
aan de andere kant staan mensen die zich afsluiten voor nieuwe
ervaringen
Een attitude is een redelijke stabiele houding die iemand heeft ten
opzichte van andere (groepen) mensen, gedragingen, objecten of ideeën
Als Duncan de voor- en nadelen van carpoolen op een rijtje zet, hanteert
hij cognitieve overwegingen. Als hij zijn gevoel laat meespelen, dan
hanteert hij affectieve of emotionele overwegingen
Gedragsintentie: een attitude levert een neiging op om bepaald gedrag te
vertonen
Volgens het ASE-model zal de kans op het vertonen van bepaald gedrag
groter worden:
Cognitieve
dissonantie: mensen kunnen onrust ervaren als hun attitudes of
gedragingen tegenstrijdig zijn