ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
INHOUDSOPGAVE
college 1: inleiding....................................................................................................................................... 2
literatuur college 1: hoofdstuk 1, 2, 3 & 5 .......................................................................................................... 10
college 2: angststoornissen + hoofdstuk 6 (in tekst verwerkt)............................................................................... 19
college 3: gedragsstoornissen odd & cd + hoofdstuk 8 (in tekst verwerkt)............................................................. 24
college 4: dyslexie en dyscalculie let op: GEEN tentamenstof! ................................................................ 30
literatuur college 4: hoofdstuk 10 let op: WEL tentamenstof! ...................................................................... 33
college 5: eetstoornissen .......................................................................................................................... 36
literatuur college 5: hoofdstuk 13....................................................................................................................... 38
college 6: intellectuele beperkingen + hoofdstuk 11 (in tekst verwerkt) ................................................................ 42
college 7: stemmingsstoornissen + hoofdstuk 7 (in tekst verwerkt) ...................................................................... 48
college 8: maladaptieve veroudering (dementie) ....................................................................................... 55
literatuur college 8: artikel dementie en cognitieve beperkingen ...................................................................... 62
college 9: ADHD en ASS + hoofdstuk 9 (ADHD) & 12 (ASS) in tekst verwerkt.......................................................... 64
college 10: risico in de familie (literatuur = hoofdstuk 3, zie hiervoor college 1) .................................................................... 76
,COLLEGE 1: INLEIDING
Introductie
50% van de personen heeft op een moment in het leven last van mentale problemen, dit is een groot aantal. De
ontwikkelingsstoornissen zijn een groot probleem, het is een continuüm waarmee we allemaal te maken krijgen.
Het gaat bijvoorbeeld om angststoornissen, depressieve stoornissen, MDD, ADHD, CD, ODD of vormen van
verstorend gedrag. Dit komt in latere colleges uitgebreid aan bod.
Wat is ‘normaal’? Iedereen vertoont op een bepaalde leeftijd wel
kenmerken van een ontwikkelingsstoornis, maar wanneer voldoe je
daar nu echt aan? Hiernaast zie je een piramide van welke
gedragingen voorkomen op welke leeftijd en hoeveel jongens dat
gedrag laten zien. Zo zie je bijvoorbeeld dat een groot percentage
jongens kleine probleemgedragingen als stelen en liegen laten zien.
- Covert pathway: dit gedrag is niet heel goed zichtbaar,
meer intimidatie of roddelen. Ook is dit gedrag dat je
probeert te verstoppen, zoals diefstal en vandalisme.
- Overt pathway: dit gedrag kan je echt zien. Dit is gedrag
tegen een persoon, niet tegen een eigendom. Het gaat om
moord of verkrachting, fysieke agressie naar een persoon.
Leerdoel 1: Wat is normaal?
Leeftijd is een heel belangrijk criterium, op jonge leeftijd (kleuters) is het heel normaal om bang te zijn voor
monsters onder je bed, op 16-jarige leeftijd niet meer en dan ga je praten over symptomen van stoornissen.
Een tweede criterium is cultuur, de sociale context. Bepaald gedrag is binnen de ene context erg geaccepteerd
en wordt binnen een andere cultuur als afwijkend gezien (ADHD, binnen gedisciplineerde culturen wordt druk en
chaotisch gedrag niet gewaardeerd).
Een derde criterium is tijdsgeest. Tegenwoordig zijn er meer ADHD-classificaties dan vroeger, de DSM-5 is heel
erg tijdsgebonden. Vele jaren geleden dachten mensen dat je bezeten was, behekst.
Leerdoel 2: Wat is een ontwikkelingsstoornis?
Psychopathologie is gedrag (je kan het zien en waarnemen), het past niet bij het ontwikkelingsniveau van het
kind. Gemiddeld genomen zijn er in 15-20% van de opgroeiende jongeren sprake van ontwikkelingsstoornissen.
10% hiervan is ernstig en 10% is mild. 50% heeft ergens in het leven symptomen van een stoornis, maar
vastgesteld is het een stuk minder.
Wat is abnormaliteit? Het is afwijkend van het gemiddelde, dit kan op meerdere manieren. Dit kan omdat er
sprake is van een regressie of een achterstand, een heftige frequentie of te lage frequentie van bepaald gedrag,
gedrag dat niet past bij de situatie, abrupte veranderingen in gedrag, verschillende soorten problematische
gedragingen bij elkaar. Het heeft dus verschillende verschijningsvormen.
De normen die van belang zijn bij het definiëren van abnormaliteit (naast leeftijd, cultuur en tijdsgeest),
bevatten ook geslacht belangrijk -> jongens laten meer externaliserende gedragsproblemen zien en meiden
meer internaliserend. Ook worden er bij meiden minder stoornissen vastgesteld omdat onderzoek zich vooral
richt op jongens, die laten namelijk meer probleemgedragingen zien.
Verder spelen sociale factoren ook een belangrijke rol, zoals verhoogde verwachtingen, scheiding van de ouders.
Een zesde criterium is veranderingen in leefstijl; er is meer focus gekomen op je lichaam, onder andere door
sociale media. Experimenteren met drugs is soms wat normaler, vooral in de adolescentie.
Tot slot is het perspectief van volwassenen belangrijk van wat zij zien als abnormaal; er zijn steeds meer
overbezorgde ouders die bij normale dingen aan de bel trekken (dit is ook cultuur- en leefstijl gebonden).
Ontwikkelingspsychopathologie: de studie van alle ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan psychopathologie,
het is een divers en ingewikkeld gebied. Je moet per individu kijken welke factoren een rol spelen. Dit is
ingewikkeld en interessant omdat er veel belang is (waar komen stoornissen vandaan, wat houdt ze in stand),
maar er is nog weinig bekend over de etiologie en de pathofyiologie (biologische processen).
,Therapeutische interventies en behandelingen zijn slechts deels effectief, het is vooral bestrijden van
symptomen en het wordt niet volledig verholpen. Veel interventies zijn niet onderbouwd, duur en indringend.
Leerdoel 3: Algemeen ontwikkeling framework.
Er zijn vijf contexten die je bij elk individu mee moet nemen in de afweging:
biologische, individuele, familie of gezins-, sociale en culturele context. Deze komen
in veel modellen terug.
Ecologische en transactionele modellen: je begint in de kern, dat is het individu en de
biologie. Daar omheen komt het microsysteem (relaties, vrienden, familie, sociale
kenmerken), het mesosysteem (interacties binnen het microsysteem), het
exosysteem (legale diensten, locale gemeenschap, massamedia, sociale diensten) en
het macrosysteem (cultuur, politiek, economie, rechten, sociale normen). Het
chronosysteem is de historische tijd en leefgeschiedenis (tijdsgeest/levensloop).
Dit is een voorbeeld, zo zie je dat alle contexten vaak worden geïntegreerd. Er is veel
overlap tussen dit soort modellen, het zijn allemaal multidisciplinaire modellen die
rekening houden met verschillende contexten. Er zijn minimale variaties per model. Er is wel onderscheid tussen
proximale factoren (dicht bij de kern) en distale factoren (verder van de kern). Er is sprake van interactie tussen
de factoren.
Leerdoel 4: Vijf modellen van kinderpsychopathologie.
1 Medisch Model: psychopathologie is het gevolg van organisch disfunctioneren, het is individueel gebonden dus
los van de context, je kan het classificeren en diagnosticeren (DSM, ICD-10). Het is een classificerende en vrij
eenduidige insteek.
2 Gedragsmatig Model: individuen worden niet geboren met problemen, gedrag is aangeleerd. Dit aanleren kan
volgens een aantal principes (conditionering, imitatie, sociaal leren). Gedrag komt tot stand door de interactie
van het individu en de omgeving. Gedrag is het resultaat van leerprincipes, psychopathologie dus ook.
- Klassiek conditioneren (Watson): aanleren van gedrag, de hond van Pavlov; eerst is er een
ongeconditioneerde stimulus (voedsel), dan gaat de hond kwijlen. Er wordt een neutrale stimulus
aangeboden (bel), de hond gaat niet kwijlen. Dan worden de bel en het eten samen aangeboden en
uiteindelijk gaat de hond al kwijlen als hij alleen de bel hoort. Na Pavlov heeft Watson hier een grote rol
in gespeeld, hij heeft de theorie van klassieke conditionering verder onderbouwd -> alles is aan te leren.
Bekend van Watson is Little Albert en de rat.
- Operant conditioneren (Skinner): dit is een vervolg op klassieke conditionering, daarbij geef je twee
stimuli tegelijk. Skinner zegt dat leren gebeurt om na afloop te straffen of te belonen, hiermee kan je
gedrag aanleren. Hij onderscheidt verschillende manieren; bekrachtiging -> puppy training, goed gedrag
belonen; extinction -> uitdoving, de beloning verwijderen en zo bekrachtigen; punishment -> straf,
elektrische schok toevoegen. Dat is dan ‘avoidant learning’, je gaat vermijden wat pijnlijk is of wat je
ziek maakt.
- Imitatie/ observationeel leren: kleine eendjes leren van de moeder door te kijken hoe zij het doet. Met
name antisociaal gedrag leer je aan, daar word je niet mee geboren (belangrijke hypothese). Als je iets
kan aanleren, kan je het ook afleren. Je ziet dit ook bij kleine kinderen, als jij iets doet zoals je tong
uitsteken dan zullen ze je nadoen.
- Sociaal leren (Bandura): hij voegde cognitieve processen toe, je leert door te kijken naar anderen. Er is
een experiment gedaan met drie groepen kinderen, ze kregen eerst een filmpje te zien waarbij een
volwassene een pop aan het slaan en schoppen is of ze kregen geen filmpje te zien. De kinderen die
agressieve modelling hebben gekregen, gingen de pop ook schoppen en slaan. Kregen ze geen filmpje
te zien, dan gingen ze normaal om met de pop. Agressief gedrag is dus aangeleerd.
3 Cognitief Model: grondlegger Piaget, de ontwikkeling verloopt in een vaste volgorde en met een vast schema,
er zijn een aantal fasen (senso-motorische fase 0-2jr, motoriek, zintuigen; pre-operationele fase 2-7jr, spreken,
verfijning van motoriek, ego; concreet-operationele fase 7-12jr, cognitie ontwikkelt zich, je kan ordenen en
tellen, meer figuratief denken; formeel-operationele fase 12+jr, abstract denken, hypothesen formuleren). Dit is
,een vaste opbouw, dit gebeurt zo bij elk kind. Notie van conservatie: tot je 5e jaar begrijp je niet dat in een smal
hoog glas net zoveel drinken zit als in een laag breed glas.
- Assimilatie: we veranderen nieuwe informatie zodat het in onze schema’s past die we al hebben.
- Accommodatie: we herstructureren wat we al weten zodat de nieuwe informatie beter past.
Dit model van Piaget is heel erg gefocust op wat er in het hoofd gebeurt, houdt geen rekening met andere
factoren.
Crick & Dodge (1996): Social Information Processing (SIP-model), cognitief model over hoe je informatie
opneemt, 6 fasen; dit staat allemaal in connectie met je ‘data base’, je geheugen, regels, sociale schema’s en
sociale kennis.
1. Encoderen van cues: dit gaat om zowel interne als externe cues. Aandacht hebben voor de cues, je
moet wel een persoon aankijken en niet iemand negeren als die boos is.
2. Interpretatie van cues: causale attributie, interpretatieve processen zoals evaluatie van het
verwezenlijken van je doelen, evaluatie van verleden prestaties, zelfevaluatie en evaluatie van anderen.
Waarom is deze emotie aanwezig, waarom is mijn moeder boos? Het gaat om de evaluatie van de
situatie, jezelf en de ander. Er gaat een stippellijntje terug naar stap 1, dit heeft hier ook effect op.
3. Verduidelijken van doelen: het reguleren van arousal. Wil je je moeder troosten? Wat wil je met de
situatie doen?
4. Respons toegang of constructie: wat is jouw respons?
5. Respons keuze: respons evaluatie, verwachtingen van de uitkomst, zelf-effectiviteit evaluatie, respons
selectie. Welke respons ga je uitvoeren en wat verwacht je dat er gaat gebeuren als je het doet? Er gaat
een stippellijntje terug naar fase 4, dit heeft hier ook effect op.
6. Gedrag vaststelling: het daadwerkelijk uitvoeren van het specifieke respons. Het kan zijn dat hierna nog
een (peer) evaluatie zit, maar dit hoeft niet. Je gaat terug naar fase 1.
4 Psychoanalytisch Model:
- Klassieke psychoanalyse (Freud): gedrag wordt bepaald door drie belangrijke structen; id, ego en
superego, dit zijn je driften. Er zijn een aantal psychoseksuele fasen, veel gedrag is seksueel bepaald.
Per fase zijn er fixaties en regressies. Als je bijvoorbeeld niet uit een fase komt, blijf je daarin hangen en
daar krijg je dan op latere leeftijd problemen mee. Er is veel kritiek op de theorie van persoonlijkheid
van Freud, omdat het een complexe theorie is en de aannames/assumpties van deze theorie zijn heel
moeilijk te toetsen. Kloppen de Id, Ego (ik) en Superego (geweten)? Het is wel nog erg invloedrijk.
- Egopsychologie (Erikson): psychosociale ontwikkeling loopt volgens 8 fasen, hij is de grondlegger van
het begrip identiteit. In elke fase zijn er andere behoeften en vragen.
o Fase 1: zuigelingenfase (0-2 jaar). Conflict tussen vertrouwen en wantrouwen; kan ik andere
mensen om mij heen vertrouwen? Zo ja, dan resulteert dat in hoop. Vooral de moeder of
verzorger speelt hierin een belangrijke rol. Dit vormt de basis voor het vertrouwen van
anderen.
o Fase 2: peuterfase (2-3/4 jaar). Conflict tussen autonomie en schaamte; kan je zijn wie je echt
bent? Je gaat je eigen voorkeuren ontdekken, interacties met peers dragen bij aan het gevoel
van eigenwaarde. Je gaat autonomie bevorderen, anders leidt het tot schaamte.
o Fase 3: kleuterfase (3/4-5 jaar). Conflict tussen initiatief en schuld; ontdekken van de wereld, is
het goed wat ik doe, ben ik goed of slecht. Vrienden dragen hieraan bij om keuzes te maken, je
gaat initiatief nemen, conflicten dragen bij aan emotieregulatie.
o Fase 4: basisschoolleeftijd (6-12 jaar). Conflict tussen ijver (competentie) en
minderwaardigheid; vrienden zorgen voor emotionele ondersteuning en bevestiging, ze
kunnen je ook afwijzen. Sociale competenties worden ontwikkeld door interacties, je gaat
jezelf vergelijken met peers (ik ben goed in…). Roddelen kan minderwaardigheid verminderen.
o Fase 5: adolescentiefase (12-19 jaar). Conflict tussen identiteit en rolverwarring. Wat zeggen je
ouders, wat wil jij, wat willen je vrienden? Interacties met vrienden helpen bij de vorming van
je identiteit, je kan hierin exploreren (kakker, alto etc.), intimiteit is hier nodig als veilige haven
voor deze exploratie. Je ontwikkelt idealen, interesses in wereldproblemen zoals klimaat.
o Fase 6: vroege volwassenheid (20-25/40 jaar). Conflict tussen intimiteit en isolatie.
Vriendschappen leveren support bij het vinden van romantische relaties, het onderhouden van
relaties is belangrijk. Het gaat ook om het geven van support. Wanneer je uit deze fase bent, is
afhankelijk van wanneer je deze fase doormaakt, sommigen doen er langer over.
, o Fase 7: middelbare volwassenheid (25/40-65 jaar). Conflict tussen generativiteit en stagnatie.
In Nederland is vrijwilligerswerk minder gebruikelijk dan in bijv. Amerika. Vrienden zijn een
mentor voor generatief gedrag, ze bieden steun, laten zien hoe je kan bijdragen aan de wereld
en aan anderen.
o Fase 8: late volwassenheid (65-dood). Conflict tussen ego-integriteit en wanhoop. Je vrienden
zijn gidsen en metgezellen in de reflectie op het leven. Als we ouder worden, gaan we
terugblikken op het leven, “hoe heb ik het gedaan?”. Als we denken dat we het goed hebben
gedaan, ontwikkelen we gevoelens van tevredenheid en integriteit, zo niet, dan ervaren we
wanhoop en worden we chagrijnig en verbitterd.
- Objectrelatie theorie (Bowlby & Mahler): de hechtingstheorie van Bowlby, het experiment van de
Harlow aapjes met een zachte robot-aap of een harde robot-aap die melk geeft. Het baby aapje kiest
voor de zachtheid en de warmte van de moederfiguur. De hechtingstheorie kreeg een gevolg door
Ainsworth, zij heeft vormen van hechting beschreven aan de hand van de Strange Situation test (kind is
alleen in een ruimte en er komt een vreemde binnen; hoe reageert het?). Hechting gaat om de
stressregulatie, dit vormt de voorwaarde voor emotieregulatie; volgens deze theorie is dit van belang.
Als je jong bent en er is niemand die jouw stress kan reguleren, blijft jouw emotieregulatie niet-passend
op latere leeftijd. Vormen hechting:
o Veilige hechting: er is een goede balans tussen exploratiedrang en gehechtheidsgedrag,
kinderen durven nieuwe taken aan, zijn angstig wanneer de ouder uit het zicht is en zoeken
toenadering bij terugkomst.
o Angstig-vermijdend: de kinderen hebben hun hechting geminimaliseerd, omdat ze ervaren dat
de ouder vaak afwijzend, zakelijk of weinig sensitief is. Ze negeren de opvoeder.
o Angstig-ambivalent/resistent: kinderen zoeken veel toenadering bij de opvoeder, zijn niet
zelfstandig, de afwezigheid leidt tot angst en bij terugkeer zijn ze boos en verontwaardigd. De
opvoeder is vaan inconsequent sensitief, onvoorspelbaar en afwezig.
o Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd: je vermijdt je ouders maar je bent ook aanhankelijk. Bij de
strange situation test is het kind gedesoriënteerd als de ouder terugkomt.
5 Familiesysteem Model: de nadruk ligt niet op het individu etc., maar op het gezin als ontwikkelend systeem. Je
gedrag ontwikkelt zich door relaties, dit is bepalend voor hoe gedrag ontstaat. Het dynamisch geheel is groter
dan de som der delen.
Grondlegger Minuchin: structurele gezinssysteemtheorie, hij zegt dat elk gezin bestaat uit subsystemen, zoals
ouder/kind, broers/zussen, huwelijksrelatie. Probleemgedrag en psychopathologie is gelokaliseerd in het
relatiepatroon van gezinsleden, de gezinsstructuur (rigide, grenzeloos etc.) en/of ‘triangulatie’; de verstrengeling
van het kind in het sybsysteem van de relatie van de ouders. Volgens dit model zijn er 4 pathologische patronen:
- Triangulatie: er is een sterke band tussen het kind en de moeder, en het kind en de vader. De ouders
onderling hebben geen goede relatie, dus het kind komt in de knel te zitten.
- Ouder-kind coalitie: er is een goede band tussen kind en moeder, maar een negatieve band tussen kind
en vader en tussen de ouders onderling. Moeder en kind komen in een coalitie tegenover de vader.
- Detouring-attacking: de relatie tussen de ouders onderling is goed, maar het kind heeft een negatieve
relatie met zowel de moeder als de vader. Dit zie je vaak bij pubers als de ouders het kind afstoten.
- Detouring-supportive: alle relaties zijn goed; tussen de ouders, tussen kind en moeder, tussen kind en
vader. Dit zie je vaak bij over-beschermde ouders, het kind heeft geen mogelijkheid om ‘groot’ te
worden, de ouders laten hem niet los.
Let op: er is wel sprake van onderliggend conflict!! Zie college 10!
Leerdoel 5: Ontwikkelingspsychopathologie als een academische discipline.
Hoe ontwikkelt psychopathologie zich? Dante Cicchetti heeft hiervoor een grote basis gelegd, hierin spelen veel
processen een rol. Binnen het framework komen alle vijf de modellen terug, psychopathologie ontwikkelt zich
als een samenspel/interactie van alle vijf de hierboven besproken modellen.
De ontwikkelingspsychopathologie onderscheidt zich van de normale psychopathologie door de focus op
individuele patronen van adaptatie en maladaptatie.
Een overzicht van hoe psychopathologie zich ontwikkelt, door Cicchetti, het is een integratie-model:
- Biomedisch deel: genetica, infecties, neurologisch, biochemisch, neurotransmitters.
- Gedragsmatig deel: bekrachtiging, modelling, operante conditionering, respondent.