2.6 Geldhoeveelheid
M1 = Maatschappelijke geldhoeveelheid (primair)
Het chartale en girale geld van publiek → bedrijven en lage overheden = gemeenten
M2 = Secundaire liquiditeitenmassa = “Bijna geld” (secundair)
Spaargeld (depositie), vreemde valuta → Vordering van het publiek op banken die op korte termijn en
zonder hoge kosten omgezet kunnen worden in M1.
M3 = M1 + M2 → binnenlandse liquiditeitenmassa
nationale liquiditeitsquote = M3/y x 100%
y = nationaal inkomen
Als de liquiditeitsquote hoog is (120%) dan ontstaat er kans op inflatie, laag = deflatie (goed voor sparen)
Verkeersvergelijking van Fischer: verklaren van macro economische gebeurtenissen en gevolgen
M1 x V = P x T → Geldstroom = goederenstroom
M1 = geldhoeveelheid
V = velocity = omloopsnelheid: aantal keren per jaar dat het maatschappelijke geldhoeveelheid in
andere handen overgaat (gemiddeld 3x)
P = prijzen
T = aantal transacties (aantal geproduceerd)
Veronderstellingen: kloppen niet
V = constant → oppotten bestond niet = mensen sparen niet
T = constant → geld komt in roulatie en de omloopsnelheid stijgt
Stijging van Y (M1xV) → gevolg van een te hoge geldhoeveelheid (M1),
dus conclusie Fischer: verhoog je M1 dan krijg je inflatie = Y
1920-1930 was er een geldcrisis
Keynes → Conjunctuur = vraag naar goederen
laag = slechte economie = recessie
hoog = groeiende economie = benutting productiecapaciteit
Prijzen zijn star, lonen zijn rigide → zal niet snel veranderen
Omloopsnelheid V veranderd → is afhankelijk van betalingsgewoonten en het consumentenvertrouwen,
ontpotten en oppotten voorbeelden van wijziging consumentenvertrouwen
Oppotten = apart houden → V daalt
Ontpotten = geld weer uitgeven → V stijgt
Conjunctuurcyclus
→ Economie gaat op en neer → T gaat veranderen:
T daalt = onderbesteding
T stijgt = overbesteding
Geldillusie: Mensen kijken naar het absolute bedrag op rekening ipv wat ze met dat geld kunnen kopen
Verkeerde beslissingen in consumptie + aanwending van productiefactoren
, H3 Markt - vraag en aanbod
Vraag: aantal vragers, prijs product, inkomen, prijsconcurrenten, voorkeuren
Aanbod: aantal aanbieders, kosten structuur, loonkosten, apt, inkoop grondstoffen, natuur (oogst)
Consumentensurplus → Hogere betalingsbereidheid dan evenwichtsprijs/te betalen prijs
Vergroten door: uitverkoop, goed zoeken, gezamenlijke inkoop (energie)
Producentensurplus → Hogere productie bereidheid boven evenwichtsprijs/de te ontvangen prijs
Vergroten door: unieke producten, consumententrouw (epv laag), lage kosten, acties, klantenkaart etc.
Surplus = van ruilen wordt iedereen beter → voordeel
Oppervlakte driehoek = 0,5 x lengte x breedte
Vraaglijn = prijsafzetlijn, van hoge prijs naar lage
- Evenwichtspunt: vraag = aanbod, geen tekort/overschot
Hier zorgt de markt voor, dat dit verdwijnt
- Prijs is maatstaf van schaarste. Behoeften zijn onbeperkt,
middelen beperkt → keuzes maken
- Welvaart omhoog: specialisatie, arbeidsverdeling, ruil, vrije
wereldhandel, goed werkende markten
Totale omzet = TO = P x Q
1) Prijsafzetfunctie: P (prijs) uitgedrukt in Qv (gevraagde hoeveelheid) → P = 2Qv + 200
○ Vraagoverschot = vraag - capaciteit of aanbod
2) Vraagfunctie: Qv uitgedrukt in -P → Qv = -½ P + 100 (altijd -)
3) Aanbodfunctie: Qa uitgedrukt in P → Qa = 3P + 20
Ceteris Paribus = bij onderzoek slechts één factor tegelijk mag veranderen, overige blijven gelijk
Marktmechanisme/prijsmechanisme → vraag > aanbod = prijs omhoog, vraagoverschot verdwijnt
of aanbod > vraag = prijs omlaag, aanbodoverschot verdwijnt. Als vraag = aanbod → marktevenwicht
met een evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid. Markt verandert continu, dus marktevenwicht is kort
Collectieve aanbodcurve = optelling alle individuele aanbodcurves
Aanbod verandert door prijsveranderingen:
Qa verschuift langs de aanbodlijn Qa 1 (1, 2)
1= prijsstijging, 2 = prijsdaling
Aanbod verandert bij iedere prijs: (kostenΔ, Δapt, scholing, technologie)
Aanbodlijn (Qa 1) verschuift naar Qa 3 (3) of naar Qa 2 (4)
3= aanbod daalt, 4 = aanbod stijgt
Aanbieders:
Meer aanbod bij elke prijs → aanbodlijn naar beneden rechts (2, 4)
Minder aanbod bij elke prijs → aanbodlijn naar boven links (1, 3)
Collectieve vraagcurve
Qv verschuift langs de vraaglijn → Als een product van prijs verandert, verandert Qv niet, alleen
langs
Als de prijs stijgt, daalt de vraag en als de prijs daalt, stijgt de vraag (negatief verband)
Qv verschuift naar links (↓) of rechts (↑)→ reclame, trends, concurrentiepositie, voorkeuren,
inkomen,