Position paper Bram de Boer 5936322
Objectiviteit: het Fata Morgana van de geschiedkunde
In de hedendaagse maatschappij wordt objectiviteit als een groot goed gezien, en gebrek daar aan
een groot kwaad. Harde cijfers, big data, bepalen onze realiteit lijkt het wel. Nieuwe
wetenschappelijke resultaten worden triomfantelijk aangekondigd met “Onderzoek wijst uit…”.
Onze corona-strategie wordt, hoewel omstreden door enkelen, als objectief gezien omdat het stoelt
op harde, feitelijke data. De NOS wordt verweten deze objectiviteit te missen en te ‘links’ te zijn,
terwijl voormalig president Trump met zijn “fake news”-doctrine elke vorm van subjectieve
terughoudendheid afschoot. Maar wat verstaan we onder objectiviteit? En als dit zo belangrijk
wordt gevonden in de wetenschap, hoe kunnen wij als historici ons dan in dit keurslijf persen? Onder
objectiviteit wordt een verscheidenheid van idealen verstaan, in uiteenlopende toepasbaarheid op
de geschiedkunde, die allemaal pogen een bepaald soort waarheidsideaal te bereiken. In de
geesteswetenschappen hebben is een dergelijk ideaal niet erg realistisch, omdat buiten de
sbujectiviteit van de wetenschapper zelf we ook nog eens te maken hebben met de subjectiviteit van
onze onderzoeksmiddelen. Elk persoon heeft volledig verschillende idealen en wereldbeelden,
ingegeven door ontelbaar veel factoren, die bijna onmogelijk buiten zijn of haar werk of observaties
te zien zijn. In dit position paper zal ik verschillende visies op objectiviteit binnen de
geschiedwetenschap weergeven en beoordelen, en mijn eigen positie uiteenzetten.
De Amerikaanse geschiedkundige Alan Megill onderscheidt vier definities van objectiviteit: Absoluut,
procedureel, disciplinair en dialectisch.1
Absolute objectiviteit, ook wel naïeve objectiviteit genoemd, is het minst verenigbaar met de
geschiedwetenschap. Absolute objectiviteit gaat uit van een volledige distantiëring van de
onderzoeker om de werkelijkheid te kunnen zien ‘zoals die is’. Een historicus die dit ideaal probeerde
te bereiken was Leopold von Ranke. Von Ranke poogde in zijn werk historische feitelijkheid te
bereiken door zich uitsluitend op geschreven, primaire bronnen te richten (met als uitzondering
contemporaine onderwerpen, hiervoor waren mondelinge bronnen toereikend), om zo een zo
feitelijk mogelijke representatie van de historische werkelijkheid te kunnen geven. Von Ranke’s idee
was dat brieven, archiefstukken of ooggetuigenverslagen het dichtst bij de de gebeurtenis lagen, en
daardoor authentieker waren. Hierin zit wel de aanname dat meer authenticiteit ook meer
feitelijkheid is, een aanname die mijn insziens onjuist is. 2
Een tweede vorm van objectiviteit is procedurele objectiviteit. Door strikte regels toe te passen die
niet beïnvloed worden door subjectiviteit op het verwerven van kennis kunnen we de subjectiviteit
van de onderzoeker buitenspel zetten. Immers, als iedereen exact dezelfde methode volgt kunnen
we resultaten gemakkelijk verifiëren of falsificeren. Deze methode staat in lijn met de filosofen van
de Wiener Kreis en Karl Popper, die het standaardmodel van de hedendaagse wetenschap vormen.
Volgens Popper kan juiste kennis worden behaald doormiddel van herhaling en falsificatie. Door
stelselmatig en volgens een vaste methode onderzoek te doen naar de weerlegging van een theorie
kunnen we falsificeerbaarheid toetsen. Hoe meer we dit doen, hoe dichter we bij een objectieve
werkelijkheid komen, aldus Popper. Deze procedurele objectiviteit heeft als voordeel dat de
subjectiviteit van de onderzoeker niet meer kan doorschijnen in zijn werk, en wordt ontdaan van
vooroordelen of slordigheden. 3
1
Herman Paul, Als het verleden trekt 192
2
Michiel Leezenberg en Gerard H. de Vries, Wetenschapsfilosofie voor de geesteswetenschappen (2017), 176
3
Paul, 192
, Volgens Megill is procedurele objectiviteit niets meer dan een aanpassing op de absolute vorm, met
als verschil dat deze zich focust een zo objectief mogelijke procedure, in plaats van een objectieve
werkelijkheid.4 Dit is inderdaad een zeer objectieve aanpak, maar niet erg nuttig voor de
geschiedkunde, die te complex is om zich in een strak, procedureel jasje te laten passen.
Een derde vorm noemt Megill disciplinaire objectiviteit. In tegenstelling tot de eerste twee vormen
accepteert deze de menselijke subjectiviteit in plaats van deze te elimineren. Disciplinaire
objectiviteit stelt dat het individu weliswaar subjectief is, maar dat een grote groep mensen samen
deze subjectiviteit kunnen filteren. Doormiddel van discussie en kritiek tussen experts uit een
discipline kunnen we tot criteria komen die bepalen of iemands werk al dan niet objectief is. Dit
vertoont gelijkenissen met de huidige geschiedwetenschap, waarin iemands authoriteit en
objectiviteit worden getoetst door collega’s. Hierin wordt een bepaald paradigma verondersteld,
een gedeelde hoeveelheid aan veronderstellingen binnen een veld. In de disciplinaire objectiviteit
wordt dus geen objectiviteit ontleend aan absolute subjectieve ongebondenheid of strikt toetsbare
methodes, maar aan een opstapeling van visies die samen een objectievere notie moeten vormen.
Deze opstapeling heeft het risico, in het geval van een paradigm shift, zoals Kuhn die beschrijft, te
veranderen in een potentieel kaartenhuis.
De vierde vorm noemt Megill de Dialectische objectiviteit. Hier wordt het hele idee van objectiviteit
resoluut verworpen ten faveure van de subjectiviteit. In plaats van een ‘view from nowhere’, zoals
Von Ranke en de zijnen poogden te bereiken, of het volledig uitsluiten van subjectiviteit zoals
Popper en de Wiener Kreis, heeft het dialectisch objectivisme een positievere houding naar
subjectiviteit. We kunnen ons onmogelijk onttrekken aan onze vooroordelen, paradigma’s en
emoties, dus waarom proberen we dat dan zo krampachtig te doen? Als zowel de kennende als het
gekende subjectief van aard is is het onzinning om op zoek te gaan naar een objectieve
werkelijkheid. In plaats daarvan moeten we ons subjectiviteit als wapen inzetten, om zo tot
objectiviteit te komen. Onderzoek is dialectisch van aard, als het ware een gesprek tussen de
onderzoeker en de bronnen, waar beiden samen de werkelijkheid van het verleden maken. Megill
haalt in zijn artikel het voorbeeld aan van de anthropoloog Fabian, die een religieuze beweging wil
onderzoeken waarvan het onduidelijk is of het wel een religieuze beweging is. In plaats van ze te
observeren en te toetsen aan bestaande noties van religieuze bewegingen, stelt Fabian voor om met
de leden in gesprek te gaan, en te kijken hoe zij het ervaren. 5 Deze “communicative interaction” is
tekenend voor wat dialectische objectiviteit probeert te bereiken.
Hoewel dit misschien een meer eerlijke manier is van bronnenonderzoek wordt het op deze manier
wel erg lastig om nog iets feitelijks te zeggen over het verleden. Ja, het verleden is een projectie van
het heden, maar om elke notie van objectiviteit los te laten en louter uit te gaan van de subjectiviteit
van zowel de onderzoeker als het onderzochte verdwijnt het object een beetje uit het oog.
Objectiviteit wordt op deze manier lastig te ontwaren, en de dialectische notie dat deze objectiviteit
als een soort optelsom van subject en object moet worden gezien leidt volgens mij niet tot
bevredigende resultaten.
Objectiviteit binnen de geschiedkunde zal altijd een pijnpunt blijven naar mijn mening. Zoals
hierboven te zien is staat de wetenschapsfilosofie vol met definities en methodes om dit te bereiken,
maar vereist elke aanpak zijn offers. In het geval van absolute objectiviteit, een vorm die volgens mij
niet door serieuze wetenschappers als haalbaar wordt beschouwd, is het streven daar naar van
groot belang. We moeten zo objectief mogelijk naar een tekst kunnen kijken, zonder onszelf uit het
4
A. Megill, Rethinking Objectvity (Durham 1997) 10
5
Megill, 9