Natuur & Techniek: NatuurOnderwijs Inzichtelijk
- NatuurOnderwijs Inzichtelijk: H.1, 2, 3, 5 en 6.
H1: Planten
1.1 Indeling van het plantenrijk
1.1.1 De groene wereld van de planten
Alle verschillende planten hebben een groene kleur door het bladgroen, zit in de cellen van planten.
Bladgroen zit voornamelijk in de bladeren. Bladgroen speelt een belangrijke rol bij fotosynthese →
het proces dat planten met behulp van zonlicht hun eigen voedsel laat maken. Planten zijn
onmisbare schakel in bijna elke voedselketen.
Plantenrijk kun je indelen in een aantal hoofd- + subgroepen. De indeling is gebaseerd op de mate
van verwantschap tussen soorten.
- Zie afbeelding 1.1.1 ‘Indeling van het plantenrijk’ → blz. 24.
1.1.2 Wieren (algen)
De wieren (algen) → hoofdgroep met de eenvoudigste bouw. Hebben geen echte wortels + stengels
+ bladeren. Wieren kunnen d.m.v. fotosynthese eigen voedsel maken. Zuurstof is een belangrijk
‘bijproduct’ v.d. fotosynthese. Wieren komen in groten getale voor in water → wieren leveren meer
dan de helft v.d. zuurstof in de atmosfeer. Eencellige wieren → algen (heel klein). Meercellige
wieren → hebben lange draden of bladachtige vormen. Wieren + algen leven voornamelijk in het
water. Flap → verzamelnaam voor allerlei draadvormige wieren. Boomalgen → kunnen op het land
leven, optimaal onder vochtige omstandigheden.
Korstmossen
Grijsgroene plakkaten/ ‘korsten’ → korstmossen. Er zijn korstvormige, bladvormige + struikvormige
soorten. Korstmossen behoren niet tot de groep v.d. mossen. Een korstmos is een
samenlevingsvorm tussen een alg + schimmel. Beide organismen hebben voordeel van deze
samenlevingsvorm → symbiose. Alg levert voedingsstoffen aan de schimmel, die zelf geen
voedingsstoffen kan maken uit zonlicht. Een schimmel houdt vocht + mineralen vast, afkomstig uit de
lucht + regen, en beschermt de alg tegen uitdroging.
Door verschillende mate van gevoeligheid voor vervuiling, worden korstmossen als een natuurlijke
graadmeter gebruikt voor de mate van luchtverontreiniging.
1.1.3 Mossen
Mossen zijn landplanten → hebben een vochtige leefomgeving nodig. Mossen hebben geen
transportsysteem van vaatbundels. Mossen hebben geen wortels → hebben een soort haartjes
waarmee ze zich aan de bodem vasthechten. Mosplanten nemen het water + opgeloste
voedingsstoffen op via dunne, eenvoudige blaadjes. Mosplanten groeien in groepen bij elkaar om het
water goed vast te houden + verdamping tegen te gaan. Er worden kussentjes gevormd van
mosplanten bij elkaar. Als mossen met veel droogte te maken hebben, drogen ze uit + komen ze in
rusttoestand. Lijken dood, maar bij nat weer zuigen de kussentjes zich vol met water + kunnen verder
groeien.
Voor de voortplanting produceren mosplanten sporendragers/ sporenkapsels. Een sporendrager ziet
eruit als een doosje op een steeltje. In het doosje worden sporen gevormd. Sporen bestaan uit
erfelijk materiaal, omgeven door een omhulsel. Dunne bruine ‘steeltjes’ steken uit de moskussentjes.
Bij droog weer springt de sporendrager open + worden sporen als stof via de lucht verspreid. Als een
,spore op een geschikte plaats terechtkomt, groeit deze uit tot een dun draadje van cellen, waaruit
nieuwe mosplanten kunnen groeien.
1.1.4 Paardenstaarten
Paardenstaarten + varens zijn beter aangepast aan droger landleven. Hebben wortels + bladeren +
stengels. Stengels + bladeren hebben wasachtige laag die uitdroging tegengaat. Stengels + bladeren
bevatten vaatbundels waarmee water + voedingsstoffen door de plant kunnen worden
getransporteerd + houtachtig materiaal dat zorgt voor stevigheid. Kunnen in de hoogte groeien + zijn
in staat om zonlicht te benutten. Hoe hoger planten kunnen groeien → hoe meer zonlicht ze kunnen
vangen.
Fossiele brandstoffen → ontstaan uit resten van plantaardig + dierlijk leven in het geologisch
verleden v.d. aarde (verschillende lagen in de grond).
Paardenstaarten bestaan uit een stijve rechte stengel die geleed is → bestaat uit verschillende aan
elkaar vastzittende onderdelen. Op de grens tussen twee leden bevindt zich een krans van blaadjes
die ook geleed zijn. Onder de grond loopt een wortelstok (een ondergrondse stengel) waaruit
meerdere plantenstengels kunnen groeien. Uit de wortelstok kan ook een gespecialiseerde stengel
groeien met aan de top een eivormige sporendrager.
1.1.5 Varens
Varens groeien uit een wortelstok + hebben grote veernervige bladeren (→ vertakkingen v.d. nerven
lijken op patroon van veer). Elk blaadje is vertakt in kleinere ‘deelblaadjes’. De bovengrondse stengel
is klein + onopvallend. Varenbladeren komen stevig opgerold uit de grond. Als ze gaan groeien,
ontrollen de varenbladeren. Aan de onderkant v.d. bladeren ontstaan de sporendragers → kleine
bruine puntjes/streepjes. Sporen vallen als ‘bruin poeder’ v.d. bladeren.
Varens, mossen + paardenstaarten planten zich geslachtelijk voort d.m.v. sporen. Zij horen tot de
groep v.d. sporenplanten.
1.1.6 Zaadplanten
Zaadplanten hebben uitgebreid wortelstelsel + vaatbundels die water + voedingsstoffen door de
plant vervoeren. Vanwege deze vaatbundels kun je paardenstaarten, varens + zaadplanten indelen in
de groep v.d. vaatplanten. Zaadplanten zijn aangepast aan droog landleven. Stevige bladeren +
stengels hebben een wasachtige laag → uitdroging wordt tegengegaan. Zaadplanten kunnen het
grootst worden. Bomen hebben een speciale verstevigde stengel (boomstam), daarom kunnen zij
boven andere planten uitgroeien + meer zonlicht opvangen. Hebben stevig wortelstelsel om
voldoende water op te kunnen nemen + zich in de bodem te kunnen vastzetten.
Zaadplanten kunnen zich voortplanten d.m.v. zaden. Een zaad is groter dan een spore + bevat een
embryonaal plantje met voedsel voor de kiemperiode. Tijdens de kiemperiode barst de zaadhuid
open + ontwikkelt het embryonaal plantje tot een kiemplantje met een wortel, stengel + bladeren.
Het kiemplantje kan uitgroeien tot een volwassen plant. De zaadplanten kun je indelen in twee
groepen: coniferen + bloemplanten. De indeling is gebaseerd op de manier waarop de zaden worden
gevormd.
, Coniferen (naaktzadigen)
Coniferen hebben geen bloemen + vruchten; hun zaden ontwikkelen zich op houtige schubben v.d.
kegels (bijv. dennenappel). Coniferen → naaktzadigen → zaden ontwikkelen zich niet in een vrucht,
liggen open op de schubben v.d. kegels. De zaden hebben een extra vliesje waardoor de wind ze
beter kan verspreiden.
Bloemplanten (bedektzadigen)
Bloemplanten maken 80% van alle plantensoorten op aarde uit. Tot de groep v.d. bloemplanten
behoren loofbomen, struiken + kruidachtige planten. Bij kruidachtige planten sterven hun stengels
na elk groeiseizoen af. Bloemplanten hebben bloemen die een centrale rol spelen bij de
voortplanting. Grote variëteit aan strategieën om ervoor te zorgen dat stuifmeel bij een bloem van
een andere soortgenoot terechtkomt (→ bestuiving). Dit zorgt voor een grote diversiteit binnen de
groep v.d. bloemplanten.
Na bestuiving vindt de bevruchting plaats in het vruchtbeginsel v.d. bloem. Zaad kan zich
ontwikkelen in het vruchtbeginsel. Het vruchtbeginsel groeit uit tot vrucht met daarin het rijpe zaad
→ bedektzadigen. De vruchten van bloemplanten spelen een belangrijke rol bij de verspreiding van
zaden.
Vijf hoofdgroepen met hun kenmerken
Wortel Stengels Bladere Vaatbundels Sporen Zaden Vruchten Kegels Bloemen
s n
Wieren (algen)
Mossen X X
Paardenstaarte X X X X X
n
Varens X X X X X
Coniferen X X X X X X
Bloemplanten X X X X X X X
1.2 De bouw van zaadplanten
1.2.1 Wat heeft een plant nodig om te groeien?
De toppen van stengels + wortels zorgen voor groei in de lengte. Knoppen kunnen uitgroeien tot
nieuwe zijtakken, bladeren + bloemen. De stengel van een plant heeft gespecialiseerde cellen die
zorgen dat de plantenstengel in de dikte kan groeien. Er moet aan bepaalde groeivoorwaarden zijn
voldaan om te kunnen groeien.
Belangrijke kiemings- + groeifactoren voor een plant zijn: licht, koolstofdioxide, zuurstof, water,
voedingszouten + warmte.
1.2.2 De bouw en functie van bladeren
Belangrijkste functie van bladeren → het aanmaken van voedsel voor eigen plant → d.m.v.
fotosynthese → assimilatie (= aanmaak). Bijproduct van fotosynthese → zuurstof.
Koolstofdioxide + water + ‘energie’ (= zonlicht) → energierijke suikers + zuurstof.
De suikers worden gebruikt als bouwstof voor de opbouw van eigen weefsels. De voedingszouten die
de wortels opnemen uit de bodem zijn ook bouwstoffen. Suikers dienen ook als brandstof. De
verbranding van suikers is het omgekeerde v.h. fotosyntheseproces. De suikers worden met behulp
, van zuurstof afgebroken tot koolstofdioxide + water, waarbij de vastgelegde energie vrijkomt →
dissimilatie (= afbraak). Vrijgekomen energie wordt gebruikt bij de groei v.d. plant + de vorming van
bloemen, vruchten + zaden.
Energierijke suikers + zuurstof → koolstofdioxide + water + vastgelegde energie komt vrij (groeien).
Blad heeft brede + platte vorm→ groot oppervlak → licht wordt opgevangen. Het blad heeft
openingen in de opperhuid → huidmondjes → zitten aan de onderkant v.h. blad. Via de huidmondjes
wordt de aan- + afvoer van koolstofdioxide + zuurstof geregeld. Een fijnvertakt netwerk van hoofd-
+ zijnerven in het blad zorgt voor wateraanvoer. Een wasachtig laagje aan de boven- + onderkant
v.h. blad voorkomt verdamping + uitdroging.
- Zie afbeelding 1.2.2b ‘De bouw van een blad’ → blz. 40.
Cellen zijn verschillend gebouwd afhankelijk v.d. functie. Celkern → bevat erfelijk materiaal →
chromosomen → belangrijke rol bij processen in de cel. Celplasma → bevat water + eiwitten +
organellen → celonderdelen die een specifieke functie in de cel vervullen. De cel wordt begrensd
door celmembraan → reguleert het transport van + naar de cel. Een plantencel heeft een extra
begrenzing → celwand → zorgt voor extra stevigheid + kan verhouten → zo ontstaan houtvaten.
Dierlijke cellen bevatten weinig/geen vacuolen; een plantencel wel. Vacuole → een blaasje gevuld
met water + opgeloste stoffen (zouten, reservestoffen, kleurstoffen, afvalstoffen), zorgt voor extra
druk op celwand → vergroot stevigheid v.d. cel. Bladgroenkorrels kunnen zich ontwikkelen tot
kleurstofkorrels → geven kleur aan een plant. Ze kunnen ook een opslagfunctie hebben +
zetmeelkorrels vormen wanneer glucose wordt omgezet in zetmeel.
1.2.3 De bouw en functie van wortels
Het wortelstelsel van een plant heeft twee belangrijke functies:
- Wortels verankeren de plant in de grond.
- Wortels nemen water + voedingszouten op uit de bodem. Plant heeft water nodig voor
fotosynthese + verkrijgen van stevigheid. Als een plant te weinig water bezit, kan de plant
gaan hangen + verwelken.
Planten kunnen met behulp van zonlicht eigen voedsel maken uit water + koolstofdioxide, maar
hebben ook behoefte aan voedingszouten. Door poep + urine van dieren, en doordat dood
plantaardig + dierlijk materiaal wordt afgebroken door afbrekers, komen er voedingsstoffen vrij in de
bodem. De plant kan deze stoffen opnemen in de vorm van opgeloste zouten → bijv. stikstof, fosfor,
magnesium + kalium.
De kleinste vertakkingen v.d. wortels nemen water + voedingszouten op. Één hoofdwortel +
zijwortels. Vlak achter de toppen van alle wortels + zijtakken zitten kleine, haarvormige uitgroeisels
→ wortelharen → zorgen voor wateropname.
Wortels hebben soms nog een functie → opslagplaats van reservevoedsel. De suikers die door de
bladeren zijn aangemaakt, worden bij sommige planten in de vorm van zetmeel opgeslagen in de
wortels.
1.2.4 De bouw en functie van stengels
De stengel van een plant heeft een aantal functies:
- Stengel draagt de bladeren → kunnen gunstige plaats innemen voor zonlicht.
- Stengel geeft stevigheid aan een plant.