Ontwikkelingspsychologie
Tentamen periode 3
Hoofdstuk:
1,2,6,7,8,9,10,11,12,13,14,15 & 16
,Deel 1: Kennismaking met ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 1: Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
1.1 Een definitie van ontwikkeling
‘Ontwikkelen’ is het omgekeerde van wikkelen, opvouwen of omhullen; het is in die zin te vergelijken
met de woorden ‘ontplooien’, ‘ontvouwen’ of ‘onthullen’. Het ‘verhulde’ wordt pas zichtbaar als we
laag voor laag verwijderen. Dat proces moeten we stapsgewijs en in een vaste volgorde doorlopen.
‘Ontwikkelen’ kunnen we dan typeren als het doorlopen van een reeks toestanden.
Een andere manier om het woord ‘ontwikkelen’ te omschrijven is door het te vergelijken met
begrippen die er nauw mee in verwant staan. We associëren ontwikkeling met ‘verandering’,
‘vooruitgang’, ‘rijping’, ‘groei’, ‘differentiatie’ en ‘leren’.
Rijping= blijvende fysieke of psychologische verandering als gevolg van biologische groeiprocessen.
Veranderingen en vooruitgang (progressie) zijn twee essentiële kenmerken van ontwikkeling.
Ontwikkeling laat zich als een getrapt proces beschrijven waarin elke volgende trede op een ‘hoger’
niveau staat en meer op een eindresultaat lijkt dan de trede die eraan voorafging. Rijping impliceert
verandering en vooruitgang op twee niveau: van klein naar groot (groei) en van eenvoudig naar
complex (differentiatie). Met rijping als enig veranderingsmechanisme doet geen recht aan de enorme
ontwikkelingsmogelijkheden van elk menselijk individu. Dit brengt ons op het belang van het begrip
‘leren’. Leren verwijst naar het verwerven van kennis en vaardigheden op basis van ervaring. Die
ervaring doen we op door actief in contact te treden met de omgeving. We leren ons op alle mogelijke
manieren aan te passen aan de eisen van onze omgeving en verhogen daarmee onze competentie, dat
wil zeggen ons vermogen om grip op de omgeving te krijgen.
Ontwikkeling wordt opgevat als een reeks progressieve veranderingen die tot hogere niveaus van
differentiatie en functioneren leiden.
De psychologische ontwikkeling van de mens staat nooit stil, maar alleen in de kinder- en jeugdjaren
leiden deze veranderingen door de combinatie van rijping en leren tot een steeds hoger niveau van
functioneren.
De ontwikkelingspsychologie houdt zich met twee fundamentele kwesties bezig:
1. Welke psychologische toestanden doorlopen individuen tijdens hun ontwikkeling?
2. Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de overgang van de ene toestand naar de
volgende?
Er zijn twee manieren om de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen te beschrijven. We kunnen van
een leeftijdsindeling uitgaan en bijvoorbeeld alle kenmerken van de kleuter of van de adolescent in
één hoofdstuk bijeenbrengen. Dit is de praktische benadering die vooral prettig is voor degenen die in
hun werk of studie slechts met één specifieke leeftijdsgroep te maken hebben.
1.2 Kinder- en jeugdjaren: een afbakening
Een belangrijk element binnen de ontwikkelingspsychologie is de factor tijd. Het belang van de tijd als
ordeningsprincipe wordt ook onderstreept in de meeste handboeken voor ontwikkelingspsychologie
waarin de verschillende levensfasen in chronologische volgorde besproken worden.
1. Babyperiode (0-12 maanden)
We spreken van een baby of zuigeling zolang het kind nog niet loopt. In het eerste levensjaar
(de babyperiode) is het groei- en ontwikkelingstempo heel hoog. Vooral op motorisch gebied
zijn de vorderingen spectaculair. Een van de belangrijkste ontwikkelingen in het eerste
levensjaar is het ontstaan van de eerste gehechtheidsrelatie; zoals we later zullen zien een
eerste mijlpaal in de persoonlijkheidsontwikkeling.
2. Peuterperiode (1-4 jaar)
Een peuter is erg ondernemend en zelfbewust. Talloze nieuwe vaardigheden zorgen voor een
geweldige toename van verkenningsmogelijkheden en leerervaringen. De belangrijkste is de
, taalontwikkeling die de basis vormt van de snel toenemende sociale en communicatieve
vaardigheden. Een eigenschap van peuters is egocentrisme.
3. Kleuterperiode (4-6 jaar)
De kleuterperiode komt overeen met wat vroeger de kleuterschooltijd werd genoemd. De
kleuter is meer op andere kinderen gericht en beschikt meestal over een rijke fantasie. De
kleutertijd heeft hele specifieke kenmerken en onderscheidt zich nog altijd duidelijk van de
schoolperiode die op zesjarige leeftijd wordt ingeluid. Het accent verschuift van spelen naar
leren.
4. Schoolperiode (6-12 jaar)
Kinderen in de schoolperiode hebben niet zo zeer een eigen woord, daarom gebruiken we
daarvoor het schoolkind. Een belangrijk argument om deze periode uit de kindertijd expliciet
aan school te koppelen, is het feit dat de cognitieve ontwikkeling in deze fase een belangrijke
plaats inneemt. Naast school en buurt komen veel schoolkinderen via sport- of
hobbyactiviteiten met andere kinderen en volwassenen in contact.
5. Adolescentie (12-18 jaar)
Het begin van de adolescentie wordt ingeluid met de puberteit, waarmee de periode van
geslachtsrijping wordt bedoeld. Na de adolescentieperiode spreekt met vaak van de
jongvolwassenen. De term adolescent wordt in het dagelijks leven niet vaak gebruikt, vaak
spreekt met van jeugdigen of jongeren. Een belangrijk aspect van deze fase is de ontwikkeling
van seksualiteit en identiteit. Vaak wordt gezegd dat de adolescentie tegelijk start met de
puberteit, maar dit verschilt bij iedereen. De psychologische veranderingen die kenmerkend
zijn voor de adolescentiefase, volgen echter pas na het twaalfde levensjaar, ondanks dat de
puberteit hiervoor al is begonnen.
(Tabel 1.1 bladzijde 23: leeftijdsindeling)
Ook de tweedeling kinderjaren/jeugdjaren wordt vaak gebruikt. Kinderjaren is dan 0-12 jaar,
jeugdjaren 12-18 jaar.
1.3 Ontwikkelingspsychologie in historisch besef
Rond de zeventiende en achttiende eeuw was de belangstelling voor kinderen als aparte groep met
specifieke behoeften en mogelijkheden niet aanwezig.
Men groeide op te midden van alle mogelijke leeftijdscategorieën en maakte al op jonge leeftijd
kennis met alle facetten van het leven: werk, ziekte, dood, seksualiteit, geboorte. Als er sprake was
van onderwijs, was dat nauwelijks leeftijdsgebonden. Jonge, kansrijke en talentvolle kinderen kregen
privéonderwijs en leerden op jonge leeftijd Grieks en Latijns. De grootste groep bleef analfabeet
omdat er geen leerplicht was maar ook omdat de didactiek van het lezen zozeer tekortschoot dat grote
groepen volwassenen en kinderen het nooit leerden, en boeken waren duur.
Pas in de achttiende eeuw, tijdens de verlichting, verdiepten de invloedrijke en gezaghebbende
filosofen Locke (1632-1704) en Rousseau (1712-1778) zich in het wezen van de kinderziel. Locke’s
beroemde tabula rasa-principe was een vroege voorloper van het behaviorisme. Hij stelde dat elk kind
als een onbeschreven blas ter wereld kwam, dus zonder noemenswaardige erfelijke bagage, en dat de
opgedane ervaringen bepalend waren voor de verdere levensloop.
Jean-Jacques Rousseau, een hartstochtelijke en eigenzinnige Franse filosoof en romanticus die vooral
het gevoel een belangrijke plaats gaf, geloofde sterk in de aangeboren natuurlijke goedheid van de
mens. Het onbedorven kind zou met zijn nieuwsgierigheid en tomeloze energie slechts ruimte, respect
en stimulans nodig hebben, en zou zo min mogelijk de beknotting of correctie van zijn opvoeder of
leermeester moeten ervaren. Hij zag het kind als een actief en onderzoekend wezen dat met een sterke
wil greep tracht te krijgen op de realiteit.
Een van de belangrijkste geleerden uit de negentiende eeuw deed onderzoek naar de ontwikkeling van
menselijk gedrag. De bioloog Charles Darwin (1809-1882), die in de Origins of species zijn
,evolutieleer uiteenzette, observeerde zijn eigen zoon gedurende diens eerste drie levensjaren. De
observaties werden niet erg systematisch verricht, de interpretaties waren subjectief en vaders zijn
zeker geen ideale onderzoekers als het hun eigen kind betreft. Ondanks dat was Darwins verdienste dat
hij als groot en gerespecteerd wetenschapper van zijn tijd de aandacht vestigde op het gedrag van
kinderen. Aan het eind van de negentiende eeuw publiceerden verschillende wetenschappers
soortgelijke babybiografieën.
1.4 Verklarend onderzoek
De auteurs van de eerste babybiografie trachtten ontwikkelingspsychologische processen zo goed
mogelijk in kaart te brengen. Zo observeerden, schreven hun waarnemingen op en voegden daar hun
eigen interpretaties aan toe. Ze beschikten nog niet over betrouwbare onderzoeksmethoden.
Babybiografie= een gedetailleerd observatieverslag van het gedrag van een baby over een zekere
tijdsperiode.
Om onderzoek wetenschappelijk te noemen, moet het aan een aantal eisen voldoen, zoals het streven
naar waarheid, objectiviteit en rationaliteit. Om te kunnen bewijzen dat ons onderzoek aan die eisen
voldoet, moeten we ervoor zorgen dat een buitenstaander onze uitspraken kan controleren.
Als een wetenschapper op basis van waarnemingen en ideeën een theorie bedenkt, zal hij willen
aantonen dat de theorie klopt. Om die reden maken veel onderzoekers gebruik van experimenten.
Experimenten in de psychologie zijn vaak bedoeld om een verband of samenhang tussen twee factoren
aan te tonen.
Wie lang is, weegt meer dan iemand die klein is. In de statistiek noemt men dat een correlatie.
De meeste onderzoekers willen vooral weten of de ene eigenschap de oorzaak is van een ander. We
spreken dan van een causaal of oorzakelijk verband.
1.5 Meten in de gedragswetenschap
Om een eigenschap te meten is het nodig dat we deze operationaliseren. Dat wil zeggen dat we de
eigenschap zodanig ‘vertalen’ dat er meetbare gegevens aan gekoppeld kunnen worden. De meting
van een eigenschap moet betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaar wil zeggen dat de meting, ongeacht
het tijdstip en de persoon die de meting verricht, steeds hetzelfde resultaat oplevert. Een voorwaarde
daarbij is dat de waarde van de eigenschap intussen niet verandert. Een meeting moet ook valide
(geldig) zijn.
Vooral in een onderzoek van jonge kinderen- baby, peuter, kleuter- is observatie van groot belang. Je
kunt een peuter geen vragenlijst voorleggen of een interview afnemen, maar hij vertoont wel veel
spontaan en observeerbaar gedrag. Een onderzoeker die kinderen wil observeren zal dit zo
onopvallend mogelijk willen doen. Een meetinstrument (in dit geval de observator) is onbetrouwbaar
als hij de meeting beïnvloedt.
Video-opnames zijn erg geliefd. Men kan opgenomen fragmenten herhalen en zorgvuldig analyseren.
Observators moeten zich altijd aan de privacyregels van kinderen houden. Voor observaties van jonge
kinderen hebben ze altijd toestemming van school of ouders nodig. Oudere kinderen of adolescenten
kunnen zelf beslissen of ze mee willen doen.
De onderzoeker kan de omgeving systematisch variëren om te kijken of dit invloed heeft op het
geobserveerde gedrag.
Net als bij volwassenen kan je veel te weten komen over kinderen door hun allerlei vragen te stellen.
Een open interview is een vraagtechniek waarbij de vragen deels geleid worden door de gegeven
antwoorden. Zo’n vragengesprek kan dus bij elk kind een andere weg opgaan en dient vaak als eerste
verkenning van een bepaald onderwerp.
Een gestructureerd of gesloten interview bestaat uit een vaste reeks vragen die bij verschillende
kinderen in dezelfde volgorde worden gesteld. Door de vaste structuur biedt deze methode het
voordeel dat de antwoorden van verschillende proefpersonen met elkaar vergeleken kunnen worden.
,Nog efficiënter hierbij is de vragenlijst. De vragenlijst heeft behalve een vast aantal vragen ook een
beperkt aantal antwoordmogelijkheden. Een vragenlijst kan pas bij kinderen worden afgenomen, als ze
redelijk kunnen lezen. In een onderzoek naar jonge kinderen zal de vragenlijst vrijwel altijd door de
ouders ingevuld worden. Dit heeft als nadeel dat de waarneming en beleving van ouders de
objectiviteit kunnen schaden.
Objectiviteit= bereikt men wanneer de verzamelde onderzoeksgegevens geheel recht doen aan het
object van onderzoek en niet beïnvloed worden door de onderzoeker of diens meetinstrument.
Ondervragingstechnieken hebben nog meer nadelen. Een kind moet voldoende taalvaardigheid
hebben. Ook worden de kinderen door volwassenen geïnterviewd, deze ongelijke verhouden kan
invloed hebben op de antwoorden. Jonge kinderen hebben soms niet door dat hun mening gevraagd
wordt en denken dat er maar één antwoord goed is.
In de ontwikkelingspsychologie is men vaak vooral geïnteresseerd in het resultaat van het
ontwikkelingsproces zelf. Ook worden vaak vragen gesteld over de algemene geldigheid van
onderzoeksresultaten. Om dit soort vragen te beantwoorden worden verschillende
onderzoeksmethoden toegepast:
1. Dwarsdoorsnedeonderzoek
De dwarsdoorsnedemethode is in de praktijk het gemakkelijkst te realiseren. Het is tijd- en
kostenbesparend en wordt, ondank enkele belangrijke beperkingen, veel toegepast. Bij deze
methode worden op één specifiek moment de meetresultaten van kinderen van verschillende
leeftijden met elkaar vergeleken.
Dwarsdoorsnedeonderzoek= methode om een ontwikkelingseffect te meten door op één
meettijdstip minstens twee groepen proefpersonen van verschillende leeftijd met elkaar te
vergelijken.
Een belangrijke beperking van een dwarsdoorsnedeonderzoek is een generatieverschil tussen
de twee groepen wordt voor een ontwikkelingseffect gezien. Een dergelijk generatieverschil
berust op het zogenoemde cohorteffect.
Cohorteffect= invloed van een maatschappelijke gebeurtenis die specifiek is voor een
bepaalde cohort.
Cohort (generatie)= Groep mensen die in eenzelfde periode geboren zijn en als leeftijdsgroep
dezelfde maatschappelijke en culturele ontwikkelingen meemaken.
Omdat we in een dwarsdoorsnedeonderzoek in principe verschillende cohorten met elkaar
vergelijken, is nooit met zekerheid vast te stellen in hoeverre het aangetroffen verschil tussen
leeftijdsgroepen kenmerkend is voor de ontwikkeling, of dat dit het gevolg is van een
specifieke gebeurtenis die op de ene cohort wel van invloed is en op de ander niet.
2. Longitudinaal onderzoek
Een goed uitgevoerd longitudinaal onderzoek levert veel informatie op.
Longitudinaal onderzoek= methode om een ontwikkelingseffect te meten door een groep
proefpersonen van dezelfde leeftijd op minstens meettijdstippen met zichzelf te vergelijken.
Er kleven ook nadelen aan deze vorm van onderzoek. Het is kostbaar, tijdrovend en stuit vaak
op talloze praktische problemen. Daarnaast loopt men het risico in de loop der tijd
proefpersonen kwijt te raken.
, Hoofdstuk 2: ontwikkelingspsychologische theorieën
2.1 Aanleg of omgeving
Een steeds terugkerende kwestie binnen de ontwikkelingspsychologie is de vraag of gedrag en
ontwikkeling bepaald worden door aangeboren, biologische factoren of door omgevings- en
ervaringsfactoren. Inmiddels is duidelijk geworden dat zowel aanleg als omgeving bij de ontwikkeling
een belangrijke rol spelen, maar de ene theorie legt veel meer nadruk op biologische (aanleg)factoren,
terwijl de ander juist sociaal-maatschappelijke (omgevings)factoren centraal stelt.
Termen als instinct, talent, groei, temperament en drift horen bij de nature-kant. Opvoeding,
vaardigheid, kennis en ervaring zijn typische nurture-bergrippen.
Nature versus nurture= de vraag in hoeverre gedrag, vaardigheid en persoonlijke eigenschappen door
aanleg- of door omgevingsfactoren bepaald worden.
Nature= biologische (aanleg)factoren
Nurture= sociaal-maatschappelijke (omgevings)factoren.
Welke van de twee is nu belangrijker? De voor de hand liggende conclusie is natuurlijk dat zowel
nature als nurture van belang zijn en dat er een permanente wisselwerking tussen aanleg- en
omgevingsinvloeden bestaat.
In zijn algemeenheid kunnen we stellen dat pure ontwikkelingstheorieën, zoals die van Freud en
Piaget, een biologische basis hebben. Deze theorieën beschrijven de ontwikkeling van kind tot
volwassene in afzonderlijke leeftijdsfasen of stadia.
Stadium (fase)= een duidelijke afgrensbare periode binnen de ontwikkeling, waarin een aantal
kenmerkende vaardigheden of gedragingen gezamenlijk voorkomen.
Daarbij wordt aangenomen dat elk individu deze stadia zal doorlopen en dat ontwikkeling een
universeel proces is, dus voor iedereen gelijk.
2.2 De psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud (1856-1939)
Freud presenteerde eind negentiende eeuw zijn psychoseksuele ontwikkelingstheorie en daarbij
veronderstelde hij dat jonge kinderen over zoiets als ‘seksuele energie’ beschikten, was dit in het
preutse Victoriaanse tijdperk heel vernieuwend en gedurfd. Ook is hij de eerste geweest die de
verschillende ontwikkelingsfasen van kind en jongere heeft onderscheiden.
2.2.1 Es, Ich en Über-ich
Het Es (in het Latijns id genoemd) heeft een belangrijk doel, namelijk de driften zo spoedig mogelijk
te bevredigen. Hij zag een mens namelijk als een vat vol driften, met name seksueel.
Es= Eerste en vroegste aspect van de persoonlijkheid. Een vat van (seksuele) impulsen dat bij de
geboorte de enige drijfveer van het individu is. Centraal staat het lustprincipe.
Bij een pasgeboren baby wordt alle gedrag bepaald door het Es. Maar ook later gedurende ons leven
blijft het Es en de behoefte de driften te bevredigen bestaan.
Uit confrontatie met de omgeving ontstaat het Ich (ego). Het Ich vormt het realistische element in de
persoonlijkheid.
Ich= Na het Es het tweede aspect van de persoonlijkheid. Gaandeweg gevormd door het
realiteitsprincipe dat de driften tracht in te tomen en rekening houdt met de eisen van de omgeving.
Het probeert driftimpulsen uit te stellen, of om te zetten in gedrag dat wel door de omgeving
geaccepteerd wordt.
De mens heeft ook een ‘innerlijke rechter’ nodig die ons ingeeft wat goed of fout is. Freud noemt dit
het Über-ich (superego) en we kunnen dit vergelijke met het geweten of onze morele standaard.
Über-ich= Naast Es en Ich het derde en laatste aspect van persoonlijkheid, geleid door het
gewetensprincipe. Te vergelijken met een morele standaard of ‘innerlijke rechter’.
2.2.2 De ontwikkelingsfasen