Hoofdstuk 1
Een psychologische test is een systematische procedure om gedrag van 2 of meer mensen te
vergelijken. Bv. wind zie je niet, maar je ziet wel dat bomen bewegen. Aan de uitingen van depressie,
bv. slapeloosheid, huilbuien en somberheid, kan je zien dat iemand een depressie heeft, zonder dat
je echt een depressie kan zien.
- Het gedrag is een weerspiegeling van het onderliggende construct (bv. hoge cijfers bij goede
intelligentie, somberheid bij depressie etc.)
- De procedure is systematisch. Dit is belangrijk, omdat gedrag afhangt van de context. Je wil
daarom dat de context bij iedere procedure hetzelfde is. (Bv. zweten meten om liegen te
herkennen, dan moet je wel iedereen op dezelfde manier te testen. Bv. niet 5 mensen bij 30
graden en 5 mensen bij 15 graden)
- Gedrag ga je vergelijken met anderen. Scoort iemand hoger of lager?
Verschillende soorten tests:
- Performance vs. Behavior
▪ Performance: Toets van psychometrie (kennis testen, reactie op toetsvragen meten)
▪ Behavior: Depressie meten (gedrag)
- Criterion referenced vs. Norm referenced
▪ Criterion: minimaal aantal punten voor een toets, minimaal 30 vragen goed voor 5.5.
Er is een afkapwaarde die mensen in twee groepen verdeeld. Of je haalt het
criterium, of je haalt het niet. Dit wordt vaak gebruikt wanneer er een beslissing
gemaakt moet worden over iemands vaardigheidsniveau. De afkapwaarden zijn
echter ook gebaseerd op het gemiddelde van de populatie.
▪ Norm: gekeken naar het gemiddelde van de groep, haal je het gemiddelde. De
testscore van de testpersoon wordt vergeleken met een referentiesteekproef, die
een beeld geeft van hoe mensen over het algemeen scoren op de test. Dit wordt
vaak gebruikt om te kijken hoe iemand ten opzichte van anderen scoort.
Dit is vaak minder betrouwbaar, omdat de steekproefpopulatie mogelijk erg verschilt
van de testpersoon qua kenmerken.
- Speeded vs. Power
▪ Speeded: hoe snel
▪ Power: hoeveel fouten iemand maakt.
Psychometrie is de wetenschap die de attributen van psychologische testen evalueert.
Attributen:
a) Type van informatie/ bronnen,
b) Betrouwbaarheid (steeds hetzelfde meten als je zou herhalen, bv. 3x op weegschaal, 3x 70 kilo)
c) Validiteit (datgene dat ik meet, is dat wel wat ik wil meten, bv. lege weegschaal staat al op 3 kilo,
dus 70 kilo is niet hetgene wat ik wil meten, want ik wil het daadwerkelijke gewicht)
Uitdagingen
- Is het mogelijk om psychologische attributen te identificeren en vast te leggen in 1 cijfer?
▪ Bv. Depressie meten met de vragen; eet je goed, slaap je goed, wil je dood? Persoon
A eet slecht, maar heeft verder niks, score 1. Persoon B wil dood, maar heeft verder
niks, score 1. Volgens de score dezelfde depressie mate, maar de ervaringen zijn
anders.
▪ Kan je individuele ervaringen die zo erg van elkaar verschillen, kan je die wel
‘vangen’ in 1 cijfer? Of zijn er zoveel verschillen, dat ‘’de depressie’’ niet bestaat
omdat die voor iedereen zo anders is?
- Participant reactiviteit
, ▪ Deelnemers reageren op het feit dat ze gemeten worden. Mensen kunnen sociaal
wenselijk antwoorden. Verder, als je vraagt ‘pieker je?’, gaan ze het eigen gedrag
beoordelen en meer piekeren, omdat ze denken dat ze inderdaad piekeren.
- Objectiviteit
▪ Interpretatie van gedrag. Bv. na het stellen van een open vraag dat de ene
onderzoeker het antwoord duidelijk vond, en de andere onderzoeker niet. Als je
weet dat iemand goed is in statistiek, weet je dat iemand het snapt en keur je het
antwoord sneller goed dan wanneer je iemand niet kent.
- Composite score
▪ Zie voorbeeld depressievragen; alle drie de vragen zouden even ‘’erg’’ moeten zijn
zodat een score van 1, ook echt een lichte depressie is. De vraag ‘’wil je dood?’’ is
zwaarder dan ‘’slaap je slecht?’’
- Sensitiviteitsscore
▪ Als je maar 2 vragen stelt, is er weinig variatie in de antwoorden. Verder kan je
iemands rekenvaardigheden niet testen met ‘’wat is 2 + 2 en wat is 4 + 1?’’. Dat is te
makkelijk, iedereen heeft het goed, rekenvaardigheden of wie beter is in rekenen
wordt niet gemeten. Bv. bij IQ test, deze werken niet bij hoogbegaafde mensen
omdat ze allemaal de vragen goed hebben, waardoor je geen onderscheid kan
maken wie het slimste is.
- Gebrek aan aandacht voor psychometrische informatie
▪ Als mensen niet nadenken over bovenstaande problemen, waardoor een test
helemaal niet geschikt is voor het doel dat er is. Bv. rekenvragen met grote teksten,
dan test je eerder leesvaardigheid/begrijpend lezen, i.p.v. puur het rekenen.
Hoofdstuk 2: Schalen
In testen wordt er gebruik gemaakt van schalen. Bijvoorbeeld: 70 staat voor een laaggemiddeld IQ of
1 staat voor vrouw en 0 voor man.
Schalen: de manier waarop numerieke waardes toegewezen worden aan psychologische attributen.
FUNDAMENTELE PROBLEMEN
Property of identity (eigenschap van identiteit)
Gelijkheid vs. Verschil
Als in een klas kinderen met gedragsproblemen worden aangewezen moeten deze kinderen
verschillen van de ‘normale kinderen’ qua gedrag, maar verder hetzelfde zijn in bijvoorbeeld leeftijd
of IQ.
Om mensen in groepen te mogen plaatsen moet je bepaalde regels volgen:
- Iedereen in de categorie moet gelijk zijn in het kenmerk dat ze delen
→ bv. groep ‘gedragsproblemen’ heeft gedragsproblemen en de groep ‘zonder’ heeft er
geen
- De categorieën moeten onderling exclusief zijn
→ Je kan maar in 1 van beide groepen zitten.
- De categorieën moeten uitputtend/grondig (exhausted) zijn
→ Je moet in 1 van beide groepen horen, dus iemand moet of ‘normaal’ zijn of
‘gedragsproblemen’ hebben. Als er mensen zijn die ander gedrag hebben, moet je daar een
extra groep voor maken. Iedereen moet namelijk ergens in vallen.
,Property of order (eigenschap van volgorde)
Nummers kunnen gebruikt worden om een volgorde weer te geven. Bv. 1 is weinig
gedragsproblemen en 5 is veel gedragsproblemen. Je kan ook alle personen (bv kinderen in de klas)
op volgorde zetten van 1 (weinig interesse in school) tot 30 (meeste interesse in school). Je ziet dan
op welke plek ieder kind in deze volgorde staat.
Hoewel de volgorde meer informatie geeft, weet je nog steeds niet hoeveel interesse verschil er zit
tussen de kinderen. Het verschil tussen de kinderen van 3 t/m 7 kan erg klein zijn, terwijl tussen kind
7 en 8 een erg groot verschil zit.
Property of quantity (eigenschap van hoeveelheid)
→ Om weer te geven hoeveel iemand verschilt van de ander.
De cijfers weerspiegelen echte cijfers → gestandaardiseerd. Dus bv het cijfer 4 slaat op ‘tussen de 3
en 5 antwoorden goed’. Net zoals het bijvoorbeeld 1 graden warm is als het water precies tussen het
punt zit dat water bevriest en water ontdooid.
Getal 0
Betekenis 1:
Geeft aan dat iets er niet is, absolute nulpunt. Bv. 0 seconden reactietijd.
Betekenis 2:
Willekeurig/ relatief nulpunt, dat iets 0 is betekend het niet dat het er niet is. Bv. 0 graden, dit
betekent niet dat er geen temperatuur is. Zo kan iemand ook niet 0 intelligentie hebben.
Arbitrair/willekeur
Als je iets wil meten, maar je hebt geen meetlat, kan je je eigen methode bedenken. Bv. je pakt een
stuk touw en knipt daar iets van af. De lengte van je boekenplank is 6 touwstukjes. Deze
meetmethode is op drie manieren arbitrair/willekeurig:
1. De specifieke lengte van een unit kan arbitrair/willekeurig zijn
→ Niemand heeft bepaald hoe lang het stuk touw moest zijn. Als je het groter had gelaten
was de lengte van je boekenplank misschien maar 2 touwstukjes.
2. Sommige meeteenheden zijn niet gebonden aan een bepaald type object.
→ Een stuk touw meet niet alleen de lengte van een boekenplank, ook van een tafel, een
dier, een glas etc.
3. Sommige meeteenheden kunnen gebruikt worden om verschillende kenmerken van een
object te meten.
→ Als je het touw in een weegschaal doet en fruit aan de andere kant, kan je achterhalen
hoeveel touw een appel weegt. Het touw kan dan ook gebruikt worden om gewicht te
meten.
Vier schalen van meting
1. Nominaal
▪ Categorieën, geen volgorde
▪ Bv: 0 = man en 1= vrouw
2. Ordinaal
▪ Categorieën, wel een volgorde
▪ Geeft niet aan hoe veel verschil er is, enkel minder/meer dan de vorige/volgende
▪ Bv. Volgorde van beste zanger, een na beste zanger etc.
3. Interval
▪ Cijfers
, ▪ Er is een nulpunt, maar geen absolute. Bv. 0 graden, betekent niet dat er geen
temperatuur is.
4. Ratio
▪ Cijfers, absoluut nulpunt.
Nominaal Ordinaal Interval Ratio
Identiteit x x x x
Volgorde x x x
Hoeveelheid x x
Absolute nul x
Bv. geslacht Bv. klassenrank Bv. temperatuur Bv. afstand
Additivity
Gewoon optellen van scores werkt vaak niet goed. Bij depressie, aangeven dat je slecht slaapt in een
minder goede indicator dan dat je suïcidale gedachten hebt. De score 1 is dus niet gelijk. Het is dus
niet goed/moeilijk om scores bij elkaar op te tellen.
Samenvatting
- Het doel van schalen is om numerieke waardes te koppelen aan psychologische kenmerken
van mensen.
- De fundamentele problemen met schalen omvatten a) de verbinding tussen de observaties
van gedrag en numerieke symbolen en b) de mate waarin deze verbinding zo gemaakt wordt
dat de symbolen de daadwerkelijke verschillen identificeren die bestaan tussen gedrag onder
observatie.
- Het schalen van menselijke kenmerken gaat gepaard met uitdagingen die komen doordat de
psychologische kenmerken (vaardigheden, eigenschappen etc.) niet direct observeerbaar
zijn.
- Daarom vertrouwen psychologen op non-kwantitatieve metingen van psychologische
eigenschappen of ze gaan er simpel genoeg vanuit dat kwantitatieve metingen goed genoeg
werken.
- Psychologische schalings-procedures hebben 1 ding gemeen: het zijn allemaal procedures die
verschillen tussen mensen representeren.
Hoofdstuk 3: Individuele verschillen en correlaties
Psychologische metingen berusten op de aanname dat mensen verschillen qua gedrag of andere
psychologische kenmerken.
Er zijn twee soorten verschillen die gedragswetenschappers trachten te meten:
1. Inter-individuele verschillen (focus van dit hoofdstuk)
▪ Verschillen tussen mensen
▪ Bv. verschil in cijfers voor een tentamen
2. Intra-individuele verschillen
▪ Verschillen in mensen (door verloop van tijd of onder andere omstandigheden)
▪ Bv. mate van depressie voor en na EMDR behandeling
Belang van individuele verschillen
Het is belang om individuele verschillen te meten en te onderzoeken, omdat je dan kan gaan
achterhalen en daardoor begrijpen hoe deze verschillen zijn ontstaan.
, Elk domein van de psychologie hangt af van het bestaan van verschillen tussen mensen. Testscores
van een groep mensen of van dezelfde individuen op verschillende tijden, vormen een verdeling van
scores. De verschillen tussen de scores in deze verdeling wordt de variabiliteit genoemd.
Variabiliteit en verdeling van scores
De verdeling van scores moet op een betekenisvolle manier worden beschreven. Dit kan op drie
manieren:
1. Centrale tendency (neiging)
- Kijken wat de meest normale score is/ meest representatieve score in de verdeling.
∑𝑋
- Het gemiddelde geeft aan welke score het normaalste is. De formule is 𝑋̅ =
𝑁
- Je telt dus alle scores bij elkaar op en deelt dit door het aantal scores.
- Het gemiddelde geeft geen informatie over de mate waarin mensen van elkaar
verschillen.
2. Variabiliteit
- Er kunnen verschillende waardes gebruikt worden voor de variabiliteit, maar wij
kijken nu naar de variantie en de standaard afwijking. Deze geven aan hoe ver een
score afligt van het gemiddelde.
- Variantie:
a) Bereken voor elke score de afstand tot de mean. Dit geeft aan in hoeverre
een score boven of onder de mean zit.
b) Kwadrateer elke afstand
c) Bereken het gemiddelde van deze gekwadrateerde afstanden.
∑(𝑋 − 𝑋̅ )2
𝑣𝑎𝑟𝑖𝑎𝑛𝑡𝑖𝑒 = 𝑠 2 =
𝑁
De variantie is dus het gemiddelde van de gekwadrateerde afstandsscores. Om de
standaardafwijking te berekenen, neem je de wortel van de variantie.
∑(𝑋 − 𝑋̅)2
𝑠𝑡𝑎𝑛𝑑𝑎𝑎𝑟𝑑 𝑎𝑓𝑤𝑖𝑗𝑘𝑖𝑛𝑔 = 𝑠 = √𝑠 2 = √
𝑁
De standaardafwijking geeft de variabiliteit weer in termen van ruwe afstandsscores, terwijl de
variantie de variabiliteit weergeeft in gekwadrateerde afstandsscores.
- Variantie wordt bepaald door 2 factoren
1. De mate waarin de scores van elkaar verschillen
→ Hoe minder variabiliteit, hoe minder variantie!
2. De metriek van de scores in de verdeling
→ IQ scores verschillen veel meer van elkaar (50-130), dan bijvoorbeeld toets resultaten
(1-10)
→ hoe minder afstand tussen mogelijke scores, hoe minder de variantie
Voor de interpretatie van de variantie en standaardafwijking moet je rekening houden met 4
factoren:
1. Beiden kunnen niet lager zijn dan 0 (0 = geen variantie in scores)
2. Er is geen simpele manier om een kleine/grote s of sd te interpreteren. Je weet namelijk niet
wat de metriek was en je weet niet wat een ‘normale variabiliteit’ is voor de scores.
3. De variantie van de scoreverdeling is pas te interpreteren en van betekenis als je die in de
context kan plaatsen.