Friso Wielenga, Nederland in de twintigste eeuw
H1 Inleiding
-
H2 De modernisering van Nederland sinds de late negentiende eeuw
Twee vraagstukken leidde tot de grondwetwijziging van 1917: de schoolstrijd (liberalen wilden
confessionele scholen niet subsidiëren, want onderwijs moest godsdienstig neutraal zijn) en het
kiesrechtvraagstuk (verbonden met sociale kwestie, liberalen wilden algemeen kiesrecht,
confessionelen gebruikten het als pressiemiddel in schoolstrijd). Uit de Pacificatie van 1917 volgde
naast de subsidiëring van bijzonder onderwijs en het algemeen mannenkiesrecht, ook de
grondwettelijke mogelijkheid van vrouwenkiesrecht in 1919.
1848 vreedzame revolutie. Thorbecke maakte zijn grondwet naar de tijd, want goed bestuur
betekende het verstaan van de tekenen des tijds. Thorbecke wilde dat het kiesrecht geleidelijk zou
uitbreiden, want hij vond dat men alleen mocht stemmen als men over zelfstandigheid beschikte –
duiden met hoeveelheid belasting, 10,5% van mannelijke bevolking mocht stemmen. Thorbecke vond
dat kiezers hun afgevaardigden met rust moesten laten, dus niet gebonden aan groepen kiezers.
Antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper vond juist dat afgevaardigden moesten optreden als
woordvoerders van groepen gelijkgezinden. Hij droeg dit uit met zijn dagblad De Standaard in 1872
en de eerste politieke partij van Nederland de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) in 1879.
Antirevolutionair, omdat ze zich keerden tegen de Verlichting en terug wilden naar de oorsprong van
de calvinistische leer van de Synode van Dordrecht (1619) – dit had al geleid in 1834 tot de
‘Afscheiding’ van de Nederlands Hervormden. In 1886 volgde een nieuwe afscheiding van de
hervormden, de Doleantie, die in 1892 samen gingen met de Afscheiding tot de Gereformeerde
Kerken (8% van Nederland). Hierin zit de verzuiling: organisatie en mobilisatie van
levensbeschouwelijke groepen met eigen beginselen, partij, kerk en krant en ‘gesloten’ verenigingen.
Daarbij hoorde ook eigen onderwijs en dus de schoolstrijd als centraal thema. Katholieken wilden dit
ook, daarom bondgenoot gereformeerden. Evenwel, verschijnselen als de Aprilbeweging van 1853
(deel Nederland vocht herstel katholieke kerkelijke hiërarchie aan met petitie aan koning Willem III,
die sympathie ervoor had, maar de jonge grondwet niet wilde doorbreken) lieten zien dat de
katholieken nog een lang emancipatietraject te gaan hadden.
Lageronderwijswet 1878: hogere kwaliteit onderwijs o.a. door hogere lonen leerkrachten. Openbare
scholen kregen subsidie daarvoor, bijzondere scholen niet (dus nog meer problemen in bekostiging).
Kuyper had antithese: christelijke wereld tegen niet-christelijk/neutrale wereld (liberalen,
socialisten). Hij wilde ‘soevereiniteit in eigen kring’, met geen bemoeienis overheid op
maatschappelijk leven en lokaal regelen wat lokaal kon – niet alles nationaal dus. Vond bondgenoot
bij katholieken hierin. Scheiding in ARP over uitbreiding kiesrecht, waaruit uiteindelijk Christelijk
Historische Unie (CHU) kwam. Priester Herman Schaepman werd leider katholieken, maar
partijvorming ging moeizaam. Te veel regionale belangen en al richtinggevende bisschoppen,
waardoor partij niet nodig was. Pas in 1897 gezamenlijk programma en pas in 1926 oprichting
Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). In 1888 eerste confessionele kabinet, met in 1889
lageronderwijswet met beperkte subsidie voor bijzonder onderwijs.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis richtte in 1881 de Sociaal Democratische Bond (SDB) op met blad
Recht voor allen. Anti-koning, sterk voor algemeen kiesrecht. In 1888 kwam hij pas in de kamer, maar
kon daar niet veel bereiken in zijn eentje. Daarom afkeer parlementaire politiek, in 1893 zelfs niet
meer aan verkiezingen meedoen. Voor wie dit wel wilde: in 1894 Sociaal Democratische
Arbeiderspartij (SDAP) met krant De Tribune. Troelstra verkondigde in 1918 revolutie, kansloos, maar
zorgde wel voor stempel SDAP als radicale partij (terwijl ze gebroken hadden met de communisten
van De Tribune – de tribunisten). Trage groei partij lag vooral aan confessionele bindingen arbeiders.
Partijkrant Het Volk.
,Daarom eerste stappen in sociale kwestie vooral door sociaalliberalen. Uitbreiding kiesrecht, dus
men moest zelfstandigheid van alle burgers nastreven. 1874 kinderwetje Van Houten tegen
kinderarbeid, maar problematisch want geen controle op naleving wet. 1889 arbeidswet tegen
kinder- en vrouwenarbeid, met controlelichaam. 1901: leerplicht, kinderen onder 12. Ook rond die
tijd Ongevallenwet, met verplichte verzekering voor werknemers voor gevolgen bedrijfsongevallen.
Nederland was daarmee nog steeds nachtwakerstaat, met bescheiden overheid, vooral dankzij wil
confessionelen.
Censuskiesrecht en districtenstelsel, want dat werkte tegen groepsbelangen met beste garantie op
bekwaamste kamerleden. Uitbreiding kiesrecht en verandering kiesstelsel was nadelig voor aantal
liberalen in parlement. Evenwel, met de jongliberalen/sociaalliberalen veranderde het beeld: men
vond dat ook in de Tweede Kamer alle bevolkingsgroepen vertegenwoordigd dienden te worden.
Maar kwesties over tempo en criteria uitbreiding kiesrecht, dus werd geleidelijk proces. In de
grondwetsherziening van 1887 werd het censuskiesrecht geschrapt. Leidde tot voorstel Tak van
Poortvliet voor vrijwel algemeen mannenkiesrecht in 1894, maar gestuit. Leidde tot scheuring in de
in 1885 nationale organisatie van liberalen (Liberale Unie). De ‘takkianen’ kwamen uiteindelijk samen
in Vrijzinnig Democratische Bond (VDB). Met kieswet 1896 flink meer kiesgerechtigden en
ingebouwde toename ervan door geleidelijke groei door groei welvaart. Daarmee werden de
liberalen na de eeuwwisseling vervangen door de confessionelen. Niet erg problematisch voor
invloed liberalen, want tegenstellingen werden niet op spits gedreven, men streefde naar gedeelde
politieke oplossingen. Vanaf 1913: minderheidsregering liberalen met kabinet Cort van der Linden,
die aanstuurde op nationale eenheid en compromis wegens Eerste Wereldoorlog. Pacificatie 1917
was niet per definitie een uitruil, want binnen confessionele en liberale kringen was ook geen
eenstemmigheid over beslechting schoolstrijd en algemeen kiesrecht. Aangezien
grondwetwijzigingen ook na nieuwe verkiezingen goedgekeurd moeten worden, spraken de partijen
af: ‘laat-zitten-wat-zit’, dus geen nieuwe kandidaten stellen en geen verkiezingsstrijd. Grote gevolgen
pacificatie: parlement ging definitief van ‘voor’ het volk naar ‘van’ het volk, plus kiezers kozen geen
mannen meer, maar partijen. Liberalen verloren flink zetels door algemeen mannenkiesrecht. Er
kwam een ‘liberale erfenis onder confessioneel beheer’.
Rond 1870 moderne economische groei: hoge economische groei met veel veranderingen: landbouw
verloor betekenis ten opzichte van industrie. Daarom trek naar steden (ook van oost-Nederland naar
west-Nederland). Gestimuleerd door grote agrarische depressie en bevolkingsgroei door verlaagd
sterftecijfer (dank aan beschavingsoffensief met meer hygiëne en stijgende levensstandaard met
betere voeding). Productiviteit landbouw groeide. Moderne economische groei met name
binnenlandse markt. De in 1890 opgerichte Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van
Petroleumbronnen in Nederlands-Indië werd een zeer succesvol oliebedrijf, die in 1907 fuseerde met
het Britse Shell. Gloeilampenfabriek Philips 1891. Duits kapitaal en migranten stimuleerden
economische groei, tevens sterke handel tussen beide landen. Ook groei koopvaardijvloot met sterke
inkomsten uit Nederlands-Indië van belang. Toch niet bijzonder veel industrialisatie in Nederland ten
opzichte van rest Europa. Veel spoorwegen: rompnet in 1890 voltooid. Dwong gelijke tijd af: in 1909
Amsterdamse tijd de standaard voor heel Nederland – tussen Engeland en Duitsland inzitten. Door
Duitse bezetter in 1940 Midden-Europese tijd ingevoerd. In 1881 eerste particuliere telefoonnet.
Groei aantal brieven en kranten. Dit alles versterkte integratie Nederland.
Drie tradities in Nederlandse buitenlandse politiek: 1: de maritiem-commerciële traditie: weg van
continentale machtspolitiek, blik naar het water. 2: Neutraal-abstinente traditie: afzijdig in conflicten
en goede relatie met andere mogendheden. 3: Internationaal-idealistische traditie: moraal en
internationaal recht als basis internationale verhoudingen. Er was angst voor Bismarck: wilde die
Nederland ook in zijn verenigd Duitsland? Nederland bleef buiten eerste wereldoorlog doordat
Duitsland belang had bij Nederlandse neutraliteit en de Nederlands-Britse band (Britten
garandeerden als zeemacht vrijheid op zee, terwijl Britten Nederland zelfstandig wilde als
machtsbalans). Nederland als gidsland: Cornelis van Vollenhoven riep Nederland in 1910 op tot het
nemen van een leidende rol in de totstandkoming van internationale rechtsorde. Vredespaleis 1913.
Rond eeuwwisseling: ethische politiek in Nederlands-Indië: welvaartsvermeerdering, betere
, infrastructuur, onderwijs. Botste met Lombokexpeditie (1894) en ‘pacificatie’ Atjeh (1898) – bracht
veel nationalisme en optimisme over Nederlands herpakte glorie.
Herdenkingen van de Nederlandse Opstand werden door de liberalen ongeschikt geacht om de
Nederlandse eenheid te versterken, want het bracht botsingen tussen protestanten en katholieken.
Het koningshuis bleek de oplossing, met op 1885 eerste ‘Prinsessedag’. Ging samen met nationale
tentoonstellingen rond bijvoorbeeld Rembrandt. Inhuldiging Wilhelmina 1898 was groots feest.
Hoogtepunt nationalisme bij Boerenoorlog (1899-1902): veel steun voor stamverwante boeren en
haat jegens Engelsen. Nederlandse regering liet zich echter niet meeslepen om relatie Engeland goed
te houden. Het verlies van de Boeren was juist een domper voor het nationalisme. Het gevaar van de
grote mogendheden werd duidelijk, dus hier geen militant nationalisme.
Door afzijdigheid Eerste Wereldoorlog, was hier niet de politieke ontwrichting, zoals in buurlanden.
Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verzekerde Duitsland de neutraliteit van Nederland
en Nederland sloeg een bondgenootschap met Engeland af. Zelfs de SDAP steunde de regering. Men
hoopte op een onbeslist einde van de oorlog. Wel stimuleerde de Belgische vluchtelingenstroom de
anti-Duitse geluiden, terwijl veel boeren en Rotterdammers pro-Duits waren wegens de handel. De
handelsbeperkingen van Engeland op zee maakte weer anti-Brits. Noordzee werd oorlogsgebied, dus
Nederland leed ook onder Duitse duikbotenoorlog. Tegen het einde van de oorlog werd het
behouden van de neutraliteit steeds moeilijker, doordat Duitsland en Engeland steeds meer eisen
gingen stellen (respectievelijk gebruik Limburgs spoor en Nederlandse schepen voor transport
troepen en oorlogstuig). Generaal Snijders gaf bij regering aan dat verdediging tegen Duitsland
doelloos was, dus de regering wilde hem ontslaan – waar koningin Wilhelmina tegenin ging (want
Snijders was een voortreffelijke militair en wisseling legerleiding was niet handig in oorlogstijd).
Ministerraad zwichtte ten behoeve stabiliteit.
De Eerste Wereldoorlog gaf de Nederlandse economie een grote klap, doordat de zo belangrijke
handel instortte. Dit gaf de industrie een grote impuls. Mijnbouw groeide enorm. Voedselschaarste
van 1917-1918 leidde tot de Zuiderzeewet in 1918: grote delen Zuiderzee inpolderen. Verschil arm
en rijk groeide sterk (landbouw, scheepsbouw, etc. profiteerde sterk van de oorlog). Dit met de
honger zorgde voor ineenstorting nationale saamhorigheid. November 1918: revolutie in Duitsland,
met als gevaar overwaaien naar Nederland. Troelstra reageerde en riep op tot revolutie, maar
Troelstra kreeg niet eens steun uit zijn eigen SDAP.
H3 Verzuiling, stabiliteit en crisis (1918-1940)
Na de pacificatie van 1917 werd het proces van verzuiling met kracht voortgezet. Protestanten en
katholieken werkten op politiek gebied veel samen, maar verscherpten hun identiteit wel. De
sociaaldemocraten versterkte hun zuil ook, om afkalving te voorkomen. Volgens Kruijt was
organisatievorming het centrale kenmerk van verzuiling. De liberalen streefden als enige geen
zuilvorming na, want straf georganiseerde eigen netwerken botsten met de liberale beginselen.
Dergelijke segmentatie is niet specifiek Nederlands, het was ook in andere landen, maar de
scheidslijnen waren in Nederland scherper. Bijzonder genoeg was de democratie uitzonderlijk stabiel,
ondanks de verzuiling. Dit doordat de politieke elites op nationaal niveau goed samenwerkten en zo
de bruggen sloegen tussen de zuilen. Ze stelden zich verantwoordelijk en doelgericht op: zakelijke
politiek. Tevens accepteerden ze de andere zuilen: pragmatische verdraagzaamheid. Dit met
depolitisering van moeilijke vraagstukken en strenge geheimhouding. Toch moeten we de verzuiling
niet te strak nemen, want dan missen we de diversiteit: veel regionale verschillen en andere
groeperingen als communisten en joden die er niet inpasten. Ook lagen de wortels van de politieke
gewoontes dieper. Het streven naar compromis gaat terug tot de tijd van de Republiek, als zijnde een
lappendeken van provincies, steden en heerlijkheden met verschillende ideeën. Ook na de ontzuiling
bleef de politiek stabiel en compromissen sluiten.
Zuilen konden tot doel hebben de eigen levensbeschouwing te beschermen (sociale controletheorie),
het kon materialisme, secularisering en klassenstrijd tegengaan (protectietheorie), het kon de
verschillende bevolkingsgroepen meer integreren op nationaal niveau (moderniseringstheorie) en tot
slot bood het ruimte voor de emancipatie van minderheidsgroepen (emancipatietheorie).