Werkgroep 1, beginselen van de democratische rechtstaat
1. A- Dwang is feitelijk handelen, wat gezag kan worden als er een wettelijke bevoegdheid van
toepassing is.
B- Nee constitutie is niet nodig voor effectief overheidsgezag.
C- soevereiniteit: staat is de hoogste rechtsmacht binnen een bepaald grondgebied, vrije
keuze dus aan de ene kant levert Nederland wat in, maar dat leidt ook weer tot kansen en
mogelijkheden.
Ja want de statuten van de Europese Unie en de Raad van Europa gaan voor onze eigen wetten,
waardoor Nederland minder soeverein is aangezien er een statuut boven hun hoofd hangt.
D- Art 92, GW
E- Voor- Ja want de Europese Unie heeft een vast stuk grond wat duidelijke grenzen bevat
Ja, want de Europese Unie zou externe soevereiniteit kunnen krijgen
Tegen- Nee want de Europese Unie vormt geen Natie, het vormt geen eenheid
Nee want het zou onmogelijk zijn om effectief gezag uit te oefenen over heel de Europese
unie
Nee want de Europese Unie kan niet alles bepalen binnen het grondgebied. Oftewel ze hebben maar
beperkte bevoegdheid.
Ik ben dus van mening dat de Europese Unie niet als staat kan worden aangemerkt, omdat het niet
aan alle voorwaardes voldoet om een staat te zijn
2. A-legaliteitsbeginsel= geen bevoegdheid zonder wet of grondwet. Als er geen wetten zijn die
de bevoegdheden aangeeft van de verschillende rechts organen, zal de staat niet
rechtvaardig zijn. Zonder legaliteitsbeginsel is er geen gezag, alleen dwang.
Machtenscheiding= Het algemene verbindende voorschrift en het toepassen daarvan moet
gescheiden zijn. Anders kunnen rechts organen elkaar niet controleren.
Grondrechten= Dat er een minimale basis is waar de staat niet in mag treden
Onafhankelijke rechterlijke macht= Zodat burgers ergens hun recht kunnen halen en er dus
rechtvaardig gehandeld kan worden
B- Montesquieu heeft het over de rechterlijke macht, de uitvoerende macht en de
wetgevende macht. De uitvoerende macht zijn de koning en ministers. De regering heeft
zowel de uitvoerende als de wetgevende macht. De rechterlijke macht zijn de rechtbanken,
gerechtshoven en de Hoge Raad.
C- Er ontstond een zaak tussen twee machten van de drie machten leer van motesquieu. De
rechtbank (rechtelijke macht) gaf de staat (uitvoerende macht) als bevel de broeikasgassen
terug te brengen. De beslissing van de hoge raad was om het beroep de verwerpen en de
staat te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Urgenda begroot op 882,34 euro aan voorschotten en 2200 euro voor salaris. In dit
conflict zie je dus dat twee machten van Montesquieu elkaar uitspelen
3. A- Ja, Art. 5
B- Ja, art. 6 Sub g
4. A- Hoofdstuk 6 (rechtsspraak) van de grondwet, kan ook hoofdstuk 1 (grondrechten) omdat
het heel belangrijk is
B- hoofdstuk 1 (grondrechten)
, C- Organieke wetten hebben betrekking op de organen en de organisatie van de staat en zijn
onderdelen, basis ligt in grondwet geregeld. Gemeentewet, kieswet, provinciewet
D- Het statuut richt zich op het gehele koninkrijk van Nederland, dus ook Aruba, Curaçao en
Sint-Maarten. De grondwet dient het statuut in acht te nemen.
Werkgroep 2
Opgave 1
In de voor deze week voorgeschreven hoofdstukken komen regelmatig de begrippen ministerraad,
kabinet, regering en coalitie aan de orde. Voor een goed begrip van het Nederlandse staatsrecht is
het belangrijk om deze begrippen goed uit elkaar te houden. Leg uit hoe deze begrippen van elkaar
verschillen.
Ministerraad: In de ministerraad zitten ministers. De voorzitter van de ministerraad is de
minister/president. (Art. 45 GW) De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen
regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.
Kabinet: Het kabinet bestaat uit ministers en staatssecretarissen. Dit staat niet in de grondwet, het is
een begrip.
Regering: In de regering zitten ministers en de Koning. Staatssecretarissen zitten niet in de regering,
maar mogen eventueel wel hun minister vervangen als hij niet kan komen omdat hij bijvoorbeeld in
het buitenland zit voor zaken. (Art. 42 GW)
Coalitie: het samenwerkingsverband van alle fracties/partijen die 1 of meer ministers of
staatssecretarissen afvaardigen in de regering. Oftewel de coalitie bestaat uit alle
vertegenwoordigers van de regeringspartijen, in zowel Tweede als Eerste kamer, als de regering.
Monisme: onder 1 hoedje hebben ze het beslist of gedaan.
Dualisme: Het bestuur is er om te besturen, en de volksvertegenwoordigers dienen het bestuur te
controleren. In een duaal stelsel zijn deze taken strikt gescheiden.
Opgave 2
Lees het artikel van Sillen over de vertrouwensregel en het parlementaire stelsel, dat is opgenomen
in de reader. De periode tussen 1840 en 1850 is erg belangrijk geweest voor het Nederlandse
staatsrecht. In die tijd kwam de ministeriële verantwoordelijkheid in de Grondwet te staan. Dat
gebeurde zeer tegen de zin van Koning Willem I, die dan ook kort na de grondwetswijziging van 1840
aftrad.
a) Met welk ‘juridisch wapen’ zorgde het parlement ervoor dat de Koning zijn verzet tegen de
grondwettelijke ministeriële verantwoordelijkheid opgaf?
Het parlement weigerde de nieuwe begroting in behandeling te nemen, voordat de ministeriële
verantwoordelijkheid grondwettelijk was geregeld. Dit was een groot wapen omdat de Koning zonder
een begroting geen geld kon uit voeren. (Art. 105 GW)
b) Bij de grondwetsherziening van 1840 werd de strafrechtelijke ministeriële
verantwoordelijkheid ingevoerd en acht jaar later ook de politieke ministeriële
verantwoordelijkheid. Wat is het verschil tussen deze twee vormen van ministeriële
verantwoordelijkheid?
Strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid = de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de
minister
Politieke ministeriële verantwoordelijkheid = hoe is die minister omgegaan met zijn bevoegdheid