1
Hoofdstuk 1Inleidende begrippen in de economie
Introductievragen
Productiefactoren:
- Kapitaal → Rente
- Arbeid → Loon
- Natuur → Pacht / huur
- Ondernemerschap → Winst
Y=C+S+B
BBP = C + I + O + (E-M)
Y = BBP
Y= Netto nationaal inkomen
C= Particuliere consumptie
S= Sparen (besparingen)
B= Belastingen
I= Netto investeringen
O= Overheidsbestedingen
E= Export
M= Import
Kasgeld = 150 Crediteuren/RC= 150
Debiteuren= ?
Liq. %= 30%
Hoeveel mag de bank extra scheppen als het liq.% 30% is?
30%= 150 (kasgeld)
100%= 500 (RC)
Verschil is 70% = 350 uitlenen aan publiek
De bank heeft 350 euro giraal geld geschapen
Er is een uitzondering op de regel dat kartels verboden zijn, deze heten bagatellen. Dit zijn situaties waarbij
prijsafspraken wel zijn toegestaan, omdat de prijsafspraken zijn gemaakt tussen partijen die maximaal 5%
van de markt bedienen en een omzet van maximaal 200 miljoen euro hebben.
Algemene begrippen
Economie= huishoudkunde. Heeft te maken met keuzes maken. Gezinnen in de economie
(consumentenhuishoudens) proberen met hun beschikbare middelen, zoals het inkomen, zoveel mogelijk te
realiseren.
Bedrijfshuishouding= bedrijven proberen met hun beschikbare middelen, zoals grondstoffen, hun doel te
behalen: maximale winst te behalen met zo laag mogelijke kosten.
Schaarste= spanning die er heerst tussen de behoefte aan de ene kant en de beschikbare middelen aan de
andere kant. Beschikbare schaarse middelen zijn alternatief aanwendbaar.
Nutsmaximalisatie= maximale behoeftebevrediging. Consumenten en bedrijven proberen zoveel mogelijk
behoeften te bevredigen.
Welvaart= de mate waarin de spanning tussen behoeften en beperkte middelen is opgeheven.
Welzijn= de mate van de bevrediging van behoeften die niet afhankelijk zijn van schaars beschikbare
middelen. Deze middelen zijn kosteloos en onbeperkt beschikbaar
Welstand= heeft te maken met persoonlijke voorspoed in de zin van gezondheid en bemiddeld zijn.
, 2
Behoefte is het menselijk verlangen waaraan voldaan wordt door de beschikking over schaarse goederen en
diensten. De behoeften aan de mens zijn oneindig. Een eenmaal vervulde behoefte leidt tot het ontstaan van
meer behoeften. De behoefte bevrediging wordt geremd door het beschikbare inkomen.
Soorten behoeften:
- Primaire (elementaire goederen → eten, veiligheid, onderdak) vs. Secundaire (goederen die niet
noodzakelijk zijn, luxe goederen → vakantie)
- Stoffelijke (tastbare goederen → een auto of voedsel) vs. Onstoffelijke (Immateriële goederen →
dienstverlening, advies gesprek, bioscoop)
- Individuele (iets wat je zelf wil) vs. Collectieve (behoeften die iedereen heeft maar die je niet zelf
kan invullen, vaak voorziet de overheid hierin)
Inkomen is de stroom van verworven koopkracht zonder in te teren: het inkomen is de beloning die mensen
verdienen op grond van productieve prestaties gedurende een bepaalde periode. Sparen is het uitstellen van
consumeren, ook wel het opslaan van koopkracht.
Opbouw inkomen
Bruto inkomen (ink. incl. belastingen en sociale premies)
Af: belastingen en sociale premies
------------------------------------------------------------------------------------------ -
Beschikbaar of netto-inkomen (ink. na belasting en sociale premies)
Af: uitgaven voor primaire levensbehoeften en vaste lasten (=gebonden ink.)
------------------------------------------------------------------------------------------ -
Blijft: vrij besteedbaar of discretionair inkomen (ink. dat we kunnen besteden aan luxe goederen/sparen)
De primaire inkomens zijn die inkomens die verdient worden in het productieproces, zoals lonen. De
personele inkomensverdeling, de verdeling van inkomens over personen, kunnen we illustreren met de
Lorenzcurve. De 45 graden rechte lijn houdt in dat 10% van de inwoners ook 10% van het inkomen krijgen
en 40% van de inwoners ook 40% van het inkomen krijgen.
Bij secundaire inkomensverdeling (onderste gebogen lijn), kijken we naar de inkomensverdeling nadat de
overheid belasting en premies heeft geheven.
De tertiaire inkomensverdeling (bovenste gebogen lijn), de overheid kan burgers opleggen om extra
belasting te betalen in de vorm van toeslagen en kinderbijslag.
Er zijn 3 klassieke productiefactoren die de aanbieder kan inzetten bij productie:
1. Natuur. Alles wat de natuur voortbrengt
2. Arbeid. Alles wat mensen met lichamelijk en/of geestelijke inspanning tot stand brengen
3. Kapitaal
Economische orde
De wijze waarop vraag en aanbod is georganiseerd in een land. 3 vormen:
- Centraal geleide planeconomie: volledige bemoeienis van de overheid. De overheid bepaald het
aanbod. Indirect bepaald de overheid daardoor de vraag. Overheid bepaald de prijzen en wat er
goed is voor de consument.
- Vrijemarkteconomie: Tegenovergestelde van centraal geleide planeconomie. De overheid bemoeit
zich er niet mee. Producenten en consumenten bepalen zelf wat er wordt aangeboden, hoeveel er
wordt aangeboden en wat de verkoopprijs is.
- Georiënteerde markteconomie: Zit tussen centraal geleide planeconomie en vrijemarkteconomie in.
Producenten en consumenten bepalen vraag en aanbod, maar de overheid kan dit wel sturen d.m.v.
belastingheffing en BTW, invoerrechten en quotum.
, 3
Verschillende niveaus binnen de economie:
- Macro-economie: Nationaal niveau kijken naar productie, consumptie en overheidsgedrag.
Nationaal inkomen en nationale productie. Kijken naar verschillende handelsblokken zoals EU en
VS. De algemene ontwikkeling van de rentestand op de kapitaalmarkt is van invloed op de hoofte
van de hypotheekrente. Indicator consumentenvertrouwen is belangrijk.
- Meso- economie: Midden niveau, bedrijfstak waarin bedrijven opereren kijken naar concurrentie
binnen en buiten de bedrijfstak.
- Micro-economie: Individuele consument en individuele bedrijven. Hoeveel van beschikbare
inkomen besteden aan de huur of hypotheek. Prijs, kostprijs en inkomensaspecten vormen een rol
bij het nemen van beslissingen. Courtage= bedrag dat je als makelaar verdient als je een huis hebt
verkocht of gekocht. Vergoeding omdat je erbij hebt geholpen.
Data van de economie
Macro-economie. De data van de economie zijn zaken die wel invloed hebben op de economie van een land,
maar die economen niet onderzoeken.
- Behoefteschema’s van consumenten
- Beschikbare hoeveelheden en kwaliteiten van de productiefactoren
- Juridische en sociale organisatie/ordening van de maatschappij
- De stand van de technische kennis
- Omvang van de beroepsbevolking
Economische indicatoren
- Binnenlandse indicatoren
o Groei van het bruto binnenlands product. Groei van productie leidt tot meer investeringen
van uit het bedrijfsleven. De bedrijven groeien doordat het goed gaat met de economie.
Meer investeringen zorgen ervoor dat de overheid een grote groei doormaakt, waardoor er
meer werkgelegenheid ontstaat.
o Conjuncturele situatie. Conjuncturele situatie goed → bestedingen. Hoogconjunctuur →
mensen laten geld rollen
o Index van het consumentenvertrouwen. Als consument geen vertrouwen meer heeft in de
economie (bang dat de prijzen stijgen, maar de lonen niet mee stijgen) dan zal de
consument op zijn geld gaan zitten wat slecht is voor de economie. Er wordt minder
gekocht → minder geproduceerd → minder belasting dat binnen komt → meer
werkloosheid.
o Ontwikkeling van de werkloosheid, lonen en arbeidsproductiviteit. Voorzichtigheid en
mensen gaan misschien sparen
o Prijsontwikkeling (inflatie). Inflatie speelt een rol bij de ontwikkeling van prijzen.
o Orderportefeuille bedrijven. Als een organisatie veel opdrachten op de planning hebben
staan, dan zien de bedrijven die deze orders hebben geplaatst vertrouwen in de economie.
- Buitenlandse indicatoren
o Renteontwikkelingen. De hoogte van de rente speelt een rol bij de kosten van
investeringen als bedrijven daarvoor geld moeten lenen.
o Ontwikkeling export en import. Groei export → gunstige positie van het land en groei
productie.
o Ontwikkeling wisselkoersen. Euro meer waard → prijzen voor goederen die NL exporteert
wordt voor het buitenland hoger en importeren wordt goedkoper. Euro goedkoper → daar
profiteert onze export van, maar importeren wordt duurder
o Verloop van de dollarkoers
o Ontwikkeling energieprijzen. Voor productie van goederen zijn bedrijven afhankelijk van
energie. Als dit duur is dan ziet de consument dit in de prijs van het product.
Elementen die voor een open economie (open grenzen met het buitenland) belangrijk zijn:
- Internationale conjunctuur
- De ontwikkeling van de olieprijzen
- Wisselkoersen
, 4
Hoofdstuk 2 Macro-economie: nationaal inkomen en nationaal product
In de macro-economie onderscheiden we 2 sectoren van ‘bedrijven’ in de markt:
- Collectieve sector: overheid in ruimte zin (Rijk, provincie en gemeenten) en de instellingen die de
sociale wetten uitvoeren
- Particuliere sector: de ondernemingen die de consumenten voorzien van individuele goederen.
Gesloten economie zonder overheid of relaties met het buitenland, zonder investeringen en besparingen.
Een gesloten economie onderhoudt geen handelsrelaties met het buitenland.
Geldstromen:
- Ter beschikking gestelde productiefactoren naar de bedrijven.
- Goederen- en dienstenstroom
- Geldstroom naar de consumenten
- Geldstroom naar de bedrijven
Economische kringloop
De gedachte achter de economische kringloop is dat al het geld dat verdient wordt in de economie ook weer
wordt uitgegeven in de economie. Binnen de economie zijn er 5 partijen die een rol spelen in de economie:
- Gezinnen
o Verdienen hun inkomen door te werken bij verschillende bedrijven. Ene kant komt er
inkomen binnen en aan de andere kant gaat er ook geld uit (sparen → banken) (belasting
betalen → overheid) (consumeren → bedrijven)
o Y= C + S + B
- Bedrijven
o Produceren a.d.h.v. de andere partijen in het economisch
kringloop model. Produceren a.d.h.v. consumptie van de
gezinnen, investeringen van de banken, naar aanleiding
van de overheidsuitgaven en naar aanleiding van het
buitenland
o BBP= C + I + O + (E -M). E-M omdat de producten
gemaakt zijn in het buitenland (open economie)
- Overheid
- Banken
- Buitenland Y= Netto nationaal inkomen
C= Particuliere consumptie
Nationaal inkomen gelijk aan productie in een land. Met uitzondering van uitkeringen S= Sparen (besparingen)
(overheid naar gezinnen) en belastingen die een bedrijf betaald (bedrijf naar overheid). B= Belastingen
O-B= overheidstekort. Meer uitgaven dn belastinginkomsten I= Netto investeringen
E-M= tekort aan het buitenland. Meer geïmporteerd dan dat er wordt geëxporteerd. O= Overheidsbestedingen
E= Export
Nationaal inkomen op 3 manieren meten: M= Import
- Economische kringloop (Zie hierboven)
- Subjectieve methode: bepalen BBP door het optellen van alle verdiende inkomens vanuit de 4
productiefactoren:
o Kapitaal → Rente
o Arbeid → Loon
o Natuur → Pacht/huur
o Ondernemerschap → Winst
------------------------------------------------ +
Nationaal inkomen
- Objectieve methode
o Toegevoegde waarde van bedrijven. Bedrijf koopt grondstof in voor 10 euro, gaat
verwerken, verkoopt het product voor 15 euro. TW is dan 5 euro.
o Toegevoegde waarde van de overheid= ambtenarensalarissen
----------------------------------------------- +
Nationaal inkomen