Samenvatting inleiding in de psychopathologie hoofdstuk 5 t/m 7.2
Hoofdstuk 5
Angststoornissen kenmerken zich voornamelijk door intense angst, paniek en/of
bezorgdheid, die niet in verhouding staat tot de directe aanleiding. De
belangrijkste zijn:
- Specifieke fobie
- Sociale-angststoornis
- Paniek stoornis
- Gegeneraliseerde-angststoornis
Bij een specifieke (of enkelvoudige) fobie is sprake van hevige en aanhoudende
angst voor en vermijding van bepaalde objecten of situaties.
Een sociale-angststoornis -of sociale fobie- kenmerkt zich door hevige en
aanhoudende angst voor en vermijding van situaties waarin iemand kritisch kan
worden beoordeeld. Bij de gegeneraliseerde-angststoornissen (GAS) maken
patiënten zich zonder duidelijke aanleiding aanhoudend overbezorgd over allerlei
dagelijkse zaken.
Cognitieve gedragstherapie heeft bij angststoornissen de voorkeur.
Stoornissen die zich kenmerken door intense angst, paniek en bezorgdheid die
niet in
verhouding staat tot de directe aanleiding.
Vormen: specifieke fobie, sociale angststoornis, paniekstoornis en agorafobie en
gegeneraliseerde angststoornis (GAS) en ten slotte separatieangststoornis en
selectief
mutisme.
5.1 Specifieke fobie
Tenminste een half jaar sprake van hevige en aanhoudende angst voor en
vermijding
van bepaalde objecten of situaties (vooral bepaalde dieren, afgesloten ruimtes,
onweer,
hoogtes, bloed en medische handelingen). Kenmerken zijn in vier groepen te
verdelen.
A. Affectieve symptomen -> confrontatie met object of situatie roept bijna altijd
onmiddellijk een overmatige angstreactie op. Daarnaast anticipatieangst.
B. Somatische symptomen -> Verhoogd lichamelijk arousal niveau (bijv.
versnelde hartslag en ademnood) bij mensen met bloed-injecties-
verwondingstype fobie kan de hartslag en bloeddruk afnemen (flauwvallen!).
C. Gedragssymptomen -> vermijding, bij kinderen vaak huilen, drifbuien,
verstijven of vastklampen.
D. Cognitieve symptomen -> Patiënt weet dat de angst overmatig en ongegrond
is maar blijft de dreiging van de situatie overschatten.
Diagnose
De diagnose specifieke fobie wordt pas gesteld wanneer de angstsymptomen niet
beter passen bij andere stoornissen. Naast algemene diagnostische instrumenten
om angst en angststoornissen te meten worden bij de specifieke fobie onder
,andere toegepast: zelfbeoordelingsvragenlijsten (angst voor tandheelkundige
behandelingen (K-ATB) of bijvoorbeeld vliegangstvragenlijsten (FAS en FAM).
Prevalentie
Life-time 7,9% en een jaarprevalentie van 5% van wie twee keer zoveel vrouwen.
Vooral
fobieën voor dieren natuurverschijnselen en bepaalde situaties komen vaker bij
vrouwen
voor dan bij mannen.
Etiologie
A. Biologische factoren.
o Genetisch (heritabiliteit 30-60%): Wie een eerstegraads familielid heeft
met een fobie voor dieren, loopt een groter risico eenzelfde fobie te
ontwikkelen. Er lijken verschillende genen betrokken te zijn.
o Neurobiologisch: Er word gewezen op een verhoogde activiteit van het
limbisch systeem, in combinatie met de verlaagde activiteit van de
prefrontale cortex. Bij angststoornissen lijkt de balans tussen de aandacht
voor bedreigende stimuli versus andere, neutrale stimuli verstoord.
B. Psychologische factoren: het ontstaan van een fobie kan worden bevorderd
door het
zien van iemand die schrikt (model-leren), conditionerende ervaringen of door
informatieoverdracht.
C. Psychosociale factoren: overbezorgde ouders, verlies van een ouder,
lichamelijke mishandeling of seksueel misbruik in de jeugd. Ouders kunnen een
rol spelen bij het overbrengen van een specifieke angst via modelleren en
informatieoverdracht.
Behandeling
A. Biologische aanpak. Benzodiapinen (tijdelijk i.v.m. verslaving en negatieve
invloed op exposure). Antidepressiva worden ook voorgeschreven wanneer
psychologische behandeling weinig effect heeft.
B. Psychologische aanpak. Exposuretherapie. Zie tabel 5.2 voor het stepped
care model van de Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (2013).
Prognose
- Overmatige angsten komen bij kinderen vaker voor en zijn veelal van
voorbijgaande aard. Bij een aantal kinderen worden de angsten met het ouder
worden juist sterker.
- Wanneer de angsten aanhouden tot in de volwassenheid is er een grotere kans
op een chronisch beloop dan bij veel andere angststoornissen.
5.2 Sociale angststoornis
Kenmerken
Ten minste een half jaar, hevige en aanhoudende angst voor en vermijding van
situaties waarin iemand kritisch kan worden beoordeeld (bijv. bij een
presentatie).
De kenmerken van de sociale-angststoornis zijn door de DSM-5 in vier groepen te
verdelen:
A. Affectieve symptomen -> Sociale situaties roepen bijna altijd angst op. Bang
om afgewezen te worden door de wijze waarop zij menen over te komen.
B. Somatische symptomen -> Blozen, hartkloppingen, transpireren en trillen.
, C. Gedragssymptomen -> Verlegen of introvert waardoor ze sociaal geïsoleerd
kunnen raken. Kinderen met angst: huilen, driftbuien, verstijven of vastklampen.
D. Cognitieve symptomen -> Patiënten met deze stoornis overschatten de kans
dat zij negatief worden beoordeeld. Hun aandacht is gericht op hun eigen
functioneren. Ze kijken veel naar hunzelf terwijl ze de informatie van buiten niet
goed opnemen. Ze hebben angst dat hun lichamelijke reacties (zoals zweten en
blozen) negatief worden beoordeeld.
Diagnose
- Er word gebruik gemaakt van zelfrapportagevragenlijsten. (sociale angstschaal
(SAS), inventarisatielijst omgaan met anderen (IOA) en de schaal voor interpersoonlijk
gedrag(SIG)).
- Een vragenlijst om de ernst van de symptomen in kaart te brengen is de
Liebowitz Social Anxiety Scale (LSAS).
Het onderscheid met normale verlegenheid kan lastig zijn. Er is pas sprake van
een sociale angststoornis, wanneer het functioneren op sociaal en of
beroepsmatig terrein duidelijk negatief beïnvloed wordt.
Prevalentie
De sociale angststoornis is de meest voorkomende angststoornis, vooral bij
mensen op wat latere leeftijd. Life time prevalentie van 9,3% en een jaar
prevalentie van 3,8%. De stoornis komt vaker voor bij vrouwen.
Etiologie
A. Biologische factoren:
o Genetisch (heritabilitieit 40-50%) : Eerstegraadsfamilieleden van patiënten
hebben een grotere kans op deze stoornis.
o Neurobiologisch: Actiever limbisch systeem, met verminderde activiteit in
de prefrontale cortex en van betrokkenheid van vooral dopaminerge
serotonerge neurotransmitters.
B. Psychologische factoren: conditionering -> het zien en/of meemaken van
een negatieve sociale ervaring of daarover geïnformeerd worden.
Veiligheidsgedrag (zoals weinig praten in gezelschap) en vermijdingsgedrag
moeten negatieve evaluaties voorkomen en hun angst verminderen. Op lange
termijn houdt dit gedrag de stoel is echter in stand door de krachten de effecten
en doordat ze corrigerende ervaring belemmeren.
C. Psychosociale factoren: Risicofactoren -> kindermishandeling, gebrek aan
warmte in het gezin, over beschermende ouders, pesten, publieke vernedering
enz. Weer kunnen ouders door model-leren en informatieoverdracht sociale-
angsten overbrengen.
Behandeling
A. Biologische aanpak: Antidepressiva is bij de helft van de patiënten effectief.
Langdurige behandeling is noodzakelijk door de kans op terugval. Bij
plankenkoorts worden bètablokkers gebruikt.
B. Psychologische aanpak: Met cognitieve gedragstherapie worden de
disfunctionele cognities rond falen en afgaan in sociale situaties aangepakt.
Taakconcentratietraining leert patiënten stapsgewijs de aandacht in de sociale
situatie minder op zichzelf te richten en meer op wat zich feitelijk afspeelt in deze
situatie. Daardoor neemt het gevoel van controle over de sociale situatie toe,
hechten patiënten minder belang aan de evaluaties van anderen, gedragen zich
sociaal vaardiger -> roept minder negatieve reacties op en vermindert de sociale
angst.