FHoorcollege 1: Angststoornissen (beschrijving en
diagnostiek)
Wat is angst?
Angst (anxiety) is een diffuus, ongemakkelijk gevoel (=subjectief), waarvan de bron aspecifiek of
onbekend is voor het individu. Je kunt niet precies benoemen waarom je dat hebt. Bijv.: wanneer je
in het donker alleen over straat loopt waarbij je op je hoede bent. Hierin onderscheidt angst zich van
vrees (fear). Vrees is een gevoel van onbehagen en bedreiging, gerelateerd aan een identificeerbare
oorsprong (specifieke situatie). Bijv.: wanneer je op safari bent en je oog in oog staat met een leeuw.
Termen worden veelal door elkaar gebruikt. Althans: vooral in het Nederlands. Je hebt angst voor
iets, bent bang voor iets, vreest iets.
Angst of angststoornis?
Angst helpt je om te reageren wanneer er gevaar dreigt. Het is dus een adaptieve emotie. Angst
maakt je extra alert en bereidt je zo voor op een mogelijk gevaarlijke situatie. Je hart gaat sneller
kloppen, je bloeddruk gaat omhoog, je spieren spannen zich aan, je transpireert en je ademhaling
versnelt. Denk aan fight or flight reactie. Bij fight o.a. verhoging van hartslag door adrenaline.
Bij een angststoornis of fobie is de angst heviger en staat deze niet meer in verhouding tot dat waar
je bang voor bent. Het heeft geen adaptieve functie meer. Ook blijft angst langer bestaan dan
noodzakelijk is en is het gevoel voortdurend op de achtergrond aanwezig. Angst belemmert je in je
dagelijks leven. Angst is een dimensioneel begrip: onderscheid normale angst vs. pathologische angst
niet altijd even duidelijk. Er is een grijs middengebied. Voorbeeld uit een vragenlijst: ”I am often
anxious or worried for no good reason.” Mensen met een angststoornis ontkennen dit, omdat er
volgens hen altijd een reden is om angstig te zijn.
Angststoornissen in DSM-5
In de DSM IV viel daar nog onder de obsessieve-compulsieve stoornis, posttraumatische
stressstoornis en acute stressstoornis. Nieuw in de DSM 5 zijn: separatieangststoornis, selectief
mutisme, specifieke fobie, sociale angststoornis, paniekstoornis, agorafobie en gegeneraliseerde
angststoornis.
Angststoornissen in Nederland
De prevalentie dat iemand ooit in zijn leven een angststoornis heeft is in Nederland is ongeveer 20%,
oftewel één op de vijf personen. In de afgelopen 12 maanden is de prevalentie 8-13%. Nederland
scoort niet zo zeer hoger dan andere landen. Behalve sociale fobie wat waarschijnlijk eerder toeval is.
Het is een overall probleem door o.a. maatschappelijke kosten. Het kostte Nederland in 2015 €807
miljoen aan zorg. Het komt het meest voor bij vrouwen, namelijk 2 x zo vaak en met name tussen 20
en 24 jaar. Dit komt doordat zij eerder symptomen uitspreken bij een arts en dus sneller een
behandeling volgen, zij vaker misbruikt zijn in de kindertijd wat de kans vergroot, en zij een hogere
biologische stress reactiviteit hebben. Voor de laatste reden is er nog weinig bewijs. Er zijn ook
culturele factoren waardoor de prevalentie verschilt tussen culturen. Er zijn specifieke culturele
syndromen. Neem taijin kyofusho. Dat is in Japan angst om anderen voor schut te zetten.
Comorbiditeit bij angststoornissen is de regel, want de helft heeft ook een andere angststoornis.
Daarnaast heeft 60-70% ook een andere psychische stoornis.
Separatie angststoornis
A. Niet bij de ontwikkelingsfase passende, excessieve angst of vrees om gescheiden te worden
van diegenen aan wie hij/zij gehecht is, blijkend uit ten minste 3 kenmerken:
, – Terugkerend buitensporig van streek zijn door het verwachten of ervaren van een
scheiding van thuis of van belangrijke hechtingsfiguren.
– Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het verliezen van belangrijke
hechtingspersonen of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen, zoals ziekte, verwonding,
rampen of overlijden.
– Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het meemaken van een ongelukkige
gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, het krijgen van een ongeluk) die zou leiden
tot scheiding van een belangrijk hechtingspersoon.
– Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar buiten, weg van
huis, naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te gaan.
– Persisterende en excessieve vrees om alleen of zonder belangrijke hechtingspersonen te
zijn.
– Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen of te gaan
slapen zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is.
– Herhaaldelijke nachtmerries over het onderwerp separatie.
– Herhaaldelijke lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid en braken) op
het moment dat een scheiding van belangrijke gehechtheidsfiguren plaatsvindt of wordt
verwacht.
B. De angst, vrees of vermijding is persisterend aanwezig. Bij kinderen, pubers en
adolescenten gedurende ten minste vier weken en bij volwassenen over het algemeen
gedurende zes maanden of langer.
C. De stoornis veroorzaakt duidelijke lijdensdruk of beperkingen in het sociale of
beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke gebieden.
D. De stoornis kan niet worden verklaard door een andere psychische stoornis (bijv. weigeren
om van huis weg te gaan voortkomend uit overmatig verzet tegen verandering bij de
autismespectrumstoornis).
Voorheen werd dit voornamelijk bij kinderen en jeugdigen gediagnosticeerd. DSM 5 hanteert een
ontwikkelingsperspectief waarbij stoornissen afhankelijk van de leeftijdsfase er een transitie kan
plaatsvinden naar een ander soort angst waardoor ook adolescenten en volwassenen
gediagnosticeerd kunnen worden met separatieangststoornis als die niet meer past bij de
ontwikkelingsfase van dat moment. Separatie angststoornis komt vrij zeldzaam voor (0.9-4%).
Selectief mutisme
A. Consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel wordt verwacht (zoals op school)
ondanks het feit dat de betrokkene in andere situaties wel spreekt.
B. De stoornis interfereert met de prestaties op school, opleiding of werk, of in de sociale
communicatie.
C. De duur van de stoornis bedraagt minstens één maand (en is niet beperkt tot de eerste
maand op school).
D. Het niet spreken kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan kennis van of
vertrouwdheid met de in de sociale situatie gesproken taal.
E. De symptomen kunnen niet beter worden verklaard door een communicatieve stoornis (bijv.
een stoornis in de spraakvloeiendheid ontstaan in de kindertijd) en treden niet uitsluitend op
in het beloop van de autisme spectrumstoornis, schizofrenie of een andere psychotische
stoornis.
Bijkomende kenmerken zijn ter ondersteuning van de diagnose:
o Overmatige verlegenheid
,o Angst om voor schut te staan in het bijzijn van anderen
o Sociale isolement en terugtrekking uit sociale processen
Klachten ontstaan meestal voor het 5e levensjaar. Het gaat pas opvallen als een kind naar de
basisschool gaat. De stoornis is zeer zeldzaam en zeker bij volwassenen. Doelen van behandeling:
o Het verlagen van een angstig gevoel bij kinderen.
o Het verhogen van de eigenwaarde en het zelfvertrouwen.
o Het verhogen van het vertrouwen in sociale situaties.
Nadruk ligt niet op het proberen te laten praten van het kind. Er komt dan een druk te liggen op het
kind. Er kan wel gebruik worden gemaakt van ondersteunende methoden zoals geschreven of
gebaren taal.
Specifieke fobieën
A. Angst of vrees voor een specifiek object of situatie
– 5 subcategorieën: dieren, natuurverschijnselen (hoogtes, water), bloed-injectie-
verwonding, situationeel (lift, vliegangst), en overig (stikgevaar).
B. Roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op
C. Wordt bewust vermeden, of verdragen met intense angst (evt. veiligheidsgedrag)
D. Angst of vrees is buiten proportie
E. Is persisterend, ten minste 6 maanden of langer
F. Veroorzaakt significante lijdensdruk in het functioneren
G. Kan niet beter worden verklaard door een andere stoornis
Een voorbeeld van behandeling is exposure. Het is belangrijk bij behandeling dat je dan kijkt naar
vermijdings- en veiligheidsgedrag.
Sociale angststoornis (voorheen sociale fobie)
A. Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt
blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen.
B. De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo'n mate
angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen.
C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op.
D. De sociale situaties worden vermeden, of verdragen met intense angst of vrees.
E. De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar.
F. De angst/vrees/vermijding is persisterend en duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in
het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke
terreinen.
H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten
van een middel of een somatische aandoening.
I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een
andere psychische stoornis.
J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan
duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief.
Het is een heel vaak voorkomende problematiek dat mensen angst is sociale situaties hebben. Het
betekend dan niet meteen dat iemand een stoornis heeft. Echter ligt de prevalentie op 3-5% voor de
afgelopen 12 maanden en 12-15% voor life-time prevalentie. Van de patiënten heeft 1/3 ook een
diagnose vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
, Paniekstoornis
A. Recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Paniekaanval: plotselinge golf van intense
angst of intens onbehagen die binnen enkele minuten een piek bereikt en die gepaard gaat
met vier (of meer) van de volgende symptomen:
– hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
– transpireren
– trillen of beven
– gevoelens van ademnood of verstikking
– gevoel naar adem snakken
– pijn of onaangenaam gevoel op de borst
– misselijkheid of buikklachten
– duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwvallen
– koude rillingen of opvliegers
– paresthesieën (verdoofd of tintelend gevoel)
– derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te
staan)
– angst zelfbeheersing te verliezen of gek te worden
– angst dood te gaan
B. Minstens één van de aanvallen is gevolgd door een maand (of langer) één of beide
van de volgende kenmerken:
1. persisterend bezig zijn met of bezorgd over nieuwe paniekaanvallen
2. significante maladaptieve gedragsverandering (zoals vermijdingsgedrag)
C. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een
middel.
D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis.
Paniekstoornis heeft 'slechts' 3-4% life-time prevalentie. Paniekaanval is nu als specificatie van de
diagnose opgenomen. Paniekaanval komt wel vaker voor, namelijk 25% van de populatie ervaart dit
ooit in zijn/haar leven. Agorafobie is nu een aparte categorie geworden in de DSM.
Agorafobie
Gevoelens van angst in situaties waarin men moeilijk weg kan; die men niet denkt te kunnen
ontvluchten. Het is niet alleen angst om op een plein te staan.
A. Duidelijke angst voor 2 (of meer) van de volgende 5 situaties:
– gebruikmaken van (openbaar) vervoer; zich in open ruimte (markt, parkeerplaats)
bevinden; zich in afgesloten ruimte (winkel, bioscoop) bevinden; in de rij of menigte staan;
alleen buitenshuis zijn.
B. De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen
moeilijk is of hulp niet beschikbaar is.
C. De agorafobische situaties roepen bijna altijd angst op.
D. De agorafobische situatie worden vermeden, vereisen aanwezigheid van een ander of
worden doorstaan met intense angst.
E. De angst is buiten proportie.
F. De angst of vermijding is persisterend, duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst of vermijding veroorzaakt significante lijdensdruk.
H. Indien sprake van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding excessief.
I. Angst/vermijding kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis.