Goederenrecht samenvatting
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
1.4.2 Normale rechtsgevolgen
65 Exclusiviteit
Goederenrechtelijke rechten werken jegens eenieder (zij hebben absolute werking). Dit impliceert in de eerste
plaats exclusiviteit: iedere derde is verplicht zich te onthouden van gedragingen die de rechthebbende van een
goed in zijn gebruik, beheer of beschikking storen.
Bij de volledige rechten – eigendom (art 5:1 lid 1) en overig toebehoren – komt die exclusiviteit het beste tot
haar recht. Op een goed zijn immers meer beperkte rechten mogelijk. Zijn er twee beperkte rechten op een
goed gevestigd, dan prevaleert de exclusiviteit van het oudste recht, dit op grond van het dadelijk te bespreken
prioriteitsbeginsel.
66 Prioriteit
De werking van een goederenrechtelijk recht op een goed tegenover derden impliceert dat geen enkele derde
op dat goed een goederenrechtelijk recht kan verkrijgen anders dan met volledige inachtneming van het eerder
ontstane goederenrechtelijke recht (‘prior tempore, potior iure’).
Voor volledige rechten betekent dit prioriteitsbeginsel, dat derden in het geheel geen jonger volledig recht op
hetzelfde goed kunnen verkrijgen. Er bestaat dus een verbod van doublure.
Voor beperkte rechten geldt eveneens een verbod van doublure. Bij meerdere beperkte rechten op hetzelfde
goed krijgt het prioriteitsbeginsel gestalte door onvoorwaardelijke handhaving van het oudere beperkte recht
ten koste van het jongere.
67 Volgrecht
Het volgrecht (droit de suite), naar oud recht meestal aangeduid als zaaksgevolg, is ook een consequentie van
het absolute karakter van goederenrechtelijke rechten: de rechthebbende kan zijn recht uitoefenen ongeacht
onder wie het object van zijn recht zich bevindt.
68 Separate behandeling
De gewone crediteur met een persoonlijk recht die zich tracht te verhalen op vermogen van de debiteur
teneinde uit de opbrengst zijn vordering te kunnen voldoen, zal daarvoor het middel van beslag aanwenden.
Legt een andere crediteur vervolgens op hetzelfde goed beslag, dan zal de executie-opbrengst naar
evenredigheid van ieders vorderingen over de beslagleggers verdeeld worden. Gaat de debiteur failliet dan
vervallen alle beslagen ten gunste van het algemene faillissementsbeslag dat geldt ten behoeve van alle
crediteuren (art 33 lid 2 Fw).
Een goederenrechtelijk gerechtigde daarentegen kan een later beslag of faillissement negeren en zijn
goederenrechtelijk recht dus separaat uitoefenen. Men noemt hem dan ook wel een separatist. Ook dit
rechtsgevolg vloeit voort uit het absolute karakter van een goederenrechtelijk recht, dat de gerechtigde in staat
stelt zijn recht tegenover eenieder en dus ook tegenover een beslaglegger en faillissementscurator in te
roepen.
1.5 Eisen voor goederenrechtelijke rechten
1.5.1 Introductie
77 Overzicht
De status van absoluut recht ontlenen goederenrechtelijke rechten in de eerste plaats aan de door
maatschappelijke behoeften ingegeven rechtspolitieke opvattingen die aan een rechtsstelsel als het onze ten
grondslag liggen. Veranderen de maatschappelijke opvattingen ten nadele van de goederenrechtelijke rechten,
dan zou het recht daarin vroeg of laat meegaan zoals bijvoorbeeld in de voormalige Oostbloklanden bleek.
1
,Naast deze extern-juridische legitimatie staat een intern-juridische legitimatie. De status van en constructie als
goederenrechtelijk recht accepteren wij binnen het vermogensrecht slechts indien aan enkele stringente eisen
is voldaan.
1.5.2 Wettelijke grondslag
78 Gesloten systeem/dwingend recht
Justitiabelen kunnen geen nieuwe goederenrechtelijke rechten in het leven roepen; zij zijn gebonden aan de
typen goederenrechtelijke rechten die de wet kent, aldus blijkt duidelijk uit de parlementaire geschiedenis,
waarin uitdrukkelijk aansluiting gezocht wordt bij meergenoemd arrest Blaauboer/Berlips.
Voorts worden zij beperkt in de bepaling van de inhoud der door de wet toegestane goederenrechtelijke
rechten; goederenrecht is namelijk in afwijking van het verbintenissenrecht dwingend recht behoudens
afwijkende aanwijzingen (die met name geput kunnen worden uit de tekst, de geschiedenis en de aard van een
wettelijke regeling).
En als een wettelijk goederenrechtelijk recht al ruimte biedt voor regeling door partijen, dan moet die regeling
een hecht verband vertonen met het betrokken recht, wil zij aanspraak kunnen maken op goederenrechtelijke
(in plaats van slechts verbintenisrechtelijke) status.
79 Uitwerking
Voor de beperkte rechten is het gesloten systeem gecodificeerd in art 3:81 lid 1, eerste zin: hij aan wie een
zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde
beperkte rechten vestigen.
Het toebehoren van zaken, de eigendom, is van een wettelijke grondslag voorzien in titels 5.1-5. Ook voor
eigendomsverkrijging dient een wettelijke grondslag te bestaan (art 3:80), met dien verstande dat wijzen van
eigendomsverkrijging en -verlies niet rechtstreeks uit de wet behoeven te blijken, maar ook indirect uit de wet
mogen worden afgeleid.
Het toebehoren van rechten wordt niet met zoveel woorden door de wetgever geregeld nu hij dat niet nodig
vindt. Wel veronderstelt de wetgever dit volledige recht in allerlei bepalingen, zoals daar waar hij de
overdracht van rechten behandelt (onder meer in art 3:83, 3:93-94).
Houderschap en bezit zijn geen goederenrechtelijke rechten. Het zijn wel rechtsposities met betrekking tot
goederen die daarom en in samenhang met andere bovengenoemde rechtsposities aandacht verdienen in het
goederenrecht.
1.5.3 Publiciteit
80 Publiciteit: introductie
Wil een mutatie van rechten goederenrechtelijke status verkrijgen, dan dient voldaan te zijn aan bepaalde
publiciteitseisen, gelet op het belang dat goederenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar zijn. Die eisen
kunnen zwak zijn (zoals bij het zogenoemde stille pand) of sterk (zoals bij de hypotheek).
81 Publiciteitseis naar gelang aard van goed
Voor registergoederen – onroerende zaken, te boek staande schepen en luchtvaartuigen, aandelen in en
beperkte rechten op dergelijke goederen – is de publiciteitseis in het algemeen het strengst: inschrijving van
een notariële akte in de openbare registers. Veelal zijn registergoederen waardevolle goederen die bovendien
een valse schijn van kredietwaardigheid zouden wekken als de rechthebbende een ander zou zijn dan degene
die het op basis van hetgeen redelijkerwijze door derden kan worden vastgesteld lijkt te zijn. Van derden mag
men redelijkerwijze verwachten dat zij ter zake een openbaar register zullen raadplegen en dat is er dus.
Voor niet-registergoederen is de publiciteitseis in het algemeen minder stringent. Bij levering van roerende
niet-registerzaken kan volstaan worden met bezitsverschaffing (art 3:90 lid 1 jis art 3:113-115b), subsidiair een
akte (art 3:95). Bij levering van vorderingen kan veelal volstaan worden met een akte en mededeling daarvan
2
,aan de debiteur van de vordering (art 3:94). Hetzelfde geldt voor vestiging, afstand en overdracht van beperkte
rechten op roerende niet-registerzaken en de meeste vorderingen (art 3:98).
Maar er zijn grenzen. Daar waar het recht een uiterst zwakke publiciteitseis voor een goederenrechtelijke
mutatie stelt, is het ook niet bereid volledige goederenrechtelijke status aan het resultaat te verlenen. De
verkrijger heeft dan een eveneens uiterst kwetsbaar recht.
1.6 Functies
82 Duidelijkheid, diversiteit en mobiliteit van rechtsposities
Goederenrechtelijke rechten scheppen duidelijkheid in de inhoud van rechtsposities met betrekking tot
goederen zowel voor de personen die deze rechtsposities innemen als voor derden. Zij brengen tevens reliëf
aan in de status van de verschillende rechtsposities (houderschap al of niet met beperkt recht, bezit, bewind en
toebehoren) en bieden het rechtsverkeer instrumenten voor veranderingen in rechtsposities met betrekking
tot specifieke goederen.
Goederenrechtelijke rechten voorzien dus kortweg in diversiteit, mobiliteit en duidelijkheid van rechtsposities
met betrekking tot goederen.
83 Voorrang
Een andere, zeker zo belangrijke functie van goederenrechtelijke rechten is deze dat zij een crediteur voorrang
kunnen verschaffen boven andere crediteuren. Goederenrechtelijk rechten maken hierdoor een inbreuk op het
beginsel van de paritas creditorum (gelijkheid van crediteuren), dat is neergelegd in art 3:277 lid 1. Deze
functie is van belang daar waar een debiteur onvoldoende verhaal biedt om al zijn crediteuren te voldoen, een
situatie die veelal uitdraait op een faillissement of – uitsluitend voor natuurlijk personen – een gerechtelijke
schuldsaneringsregeling.
1.7 Algemene leerstukken
1.7.1 Introductie
84 Algemeen
Art 3:15, dat art 3:11-14 in beginsel van overeenkomstige toepassing verklaart buiten het vermogensrecht, kan
hier verder terzijde blijven. Art 3:11-14 zelf vormen de neerslag van algemene leerstukken, die niet slechts het
goederenrecht maar ook en soms vooral ook het verbintenissenrecht ingrijpend beïnvloeden: de goede trouw
(in subjectieve zin), redelijkheid en billijkheid (goede trouw in objectieve zin), misbruik van bevoegdheid
respectievelijk – samengevat – het algemeen belang (art 3:14).
1.7.2 Goede trouw
85 Plaatsbepaling van art 3:11
Op tal van plaatsen in het recht, met name ook het goederenrecht, wordt de goede trouw van art 3:11 gesteld
als eis voor een rechtsgevolg. Deze subjectieve goede trouw laat zich in het licht van de tekst van de eerste zin
van art 3:11 omschrijven als een kennen noch behoren te kennen (waaronder ingevolge de tweede zin van
deze bepaling is begrepen het niet hebben van goede gronden voor twijfel). Vandaar dat men hier ook wel
spreekt van goede trouw in subjectieve zin, niet te verwarren met de redelijkheid en billijkheid van art 3:12, de
goede trouw in objectieve zin.
86 Beginsel en uitzondering
Art 3:11 kan bij de uitleg en toepassing van deze en soortgelijke goede-trouwbepalingen een leidraad vormen,
behoudens voor zover de specifieke bepaling een afwijkende inkleuring vraagt, hetgeen meestal duidelijk blijkt
uit de tekst of de aard van die bepaling.
Die afwijkende inkleuring in specifieke goede-trouwbepalingen kan geschieden door een eigen omschrijving
van de goede trouw zelf (bijvoorbeeld art 3:24 lid 1).
De meeste specifieke goede-trouwbepalingen vormen slechts een invulling van en aanvulling op art 3:11. Zij
maken duidelijk op welk feit of recht de goede trouw betrekking moet hebben (bijvoorbeeld het niet bestaan
3
, van een beperkt recht in art 3:86 lid 2) en geven voorts aan dat bij aan- of afwezigheid van die goede trouw
een bepaald rechtsgevolg intreedt (bijvoorbeeld verval van het beperkt recht in art 3:86 lid 2).
87 Object van goede trouw
Art 3:11 spreekt van ‘de feiten of het recht’ waar de goede trouw betrekking op moet hebben. Met ‘de feiten’
doelt de wetgever kennelijk mede op subjectieve rechten. Het gaat er bijvoorbeeld om of een derde weet, dan
wel behoort te weten dat hij niet van een persoon met eigendomsrecht verkrijgt. Het wel of niet bestaan van
een eigendomsrecht van die vervreemder is dan een feit in de zin van art 3:11. Met ‘het recht’ doelt de
wetgever kennelijk op het objectieve recht (het geheel van regels en beginselen).
88 Negatieve en positieve omschrijving; niemandsland
Goede trouw van een persoon wordt door art 3:11 negatief omschreven. Zij ontbreekt indien die persoon de
feiten of het recht waar zijn goede trouw betrekking op moet hebben, kende of behoorde te kennen.
Positief omschreven laat goede trouw zich aanduiden als een niet weten en ook niet behoren te weten.
Uit beide omschrijvingen blijkt dat de goede trouw van art 3:11 dan wel als subjectief mag worden aangeduid,
maar dat het toch gaat om een geobjectiveerd begrip.
Tevens laat zich vaststellen dat er een soort niemandsland is tussen goede en kwade trouw: wie niet wist, maar
wel behoorde te weten is niet te goeder trouw, maar zal in het algemeen ook niet te kwader trouw zijn,
uitgaande van de diffamerende lading van de laatste term. Kwade trouw wordt dus door de wetgever
geassocieerd met wel kennen (zoals in art 5:54 lid 3).
89 Invulling van het ‘behoren te kennen’
Bij de invulling van hetgeen de inroeper van de goede trouw ‘behoorde te weten’, gaat het erom wat hij
redelijkerwijze had kunnen weten.
Ook voor het overige zal de vraag of een persoon behoorde te kennen reeds ingevolge de tekst van de eerste
zin van art 3:11 afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de mate waarin er aanleiding was voor
twijfel, het gewicht van de verrichte handeling en de druk waaronder de handeling moest worden verricht.
Onmogelijk van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand
die de feiten of het recht behoorde te kennen, aldus de tweede zin van art 3:11. Veelal zal onderzoek echter
wel mogelijk zijn. Onderzoek kan ook mogelijk zijn in de vorm van raadpleging van een openbaar register. Wie
verzuimt een openbaar register te raadplegen ten aanzien van een voor de goede trouw relevante feitelijke
omstandigheid, die betrokkene door dat register te raadplegen wel had kunnen kennen, zal in het algemeen
niet te goeder trouw zijn. Voor registergoederen gaat de wet zo ver, dat hij dan zonder meer niet te goeder
trouw is (art 3:23).
1.7.3 Redelijkheid en billijkheid
90 Plaatsbepaling van art 3:12
Art 3:12 is op zichzelf niet ingericht als een zelfstandig criterium voor de rechtsvinding maar als een
begripsbepaling ter invulling van al die bepalingen waarin de redelijkheid en billijkheid wel als zelfstandig
criterium fungeren. Toch laat het zich aanzien dat art 3:12 ook reliëf geeft aan de onmiskenbare betekenis van
de redelijkheid en billijkheid naast (onder meer) de tekst en geschiedenis der wet als richtsnoer bij de
rechtsvinding in het algemeen.
91 Redelijkheid en billijkheid in het goederenrecht
Het goederenrecht leent zich minder voor een van de omstandigheden van het concrete geval afhankelijke
toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Goederenrechtelijke verhoudingen zijn niet puur bilateraal
en vragen dan ook vaak met het oog op de vereiste duidelijkheid en de rechtsgevolgen voor derden een
strakkere, meer abstracte beoordeling. Dit neemt niet weg dat de wetgever ook in het goederenrecht op tal
van plaatsen wel uitdrukkelijk een rol voor de redelijkheid en billijkheid heeft weggelegd.
Interessant is voort de toepassing van de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor publiekrechtelijke
aansprakelijkheid van de staat in geval van verlies van een goederenrechtelijk recht op een registergoed (art
3:30).
4