Gedrag in organisaties
Hoofdstuk 1
Bij gedrag gaat het om waarneembare handelingen van mensen. De psychologie houdt zich bezig
met de wetenschappelijke studie van gedrag van mensen en tevens van de mentale processen die
aan dat gedrag ten grondslag liggen. Bij mentale processen gaat het om processen in de hersenen,
het denken en herinneren, het waarnemen en voelen. Bij het bestuderen van gedrag gaat het niet
alleen om het verklaren van dat gedrag, maar ook om het gedrag te voorspellen en beïnvloeden.
Motivatie is het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik werkzaam is
binnen een individu. Die motivatie kunnen tot inspanning leiden. Motivatie wordt bepaald door:
1. Interne kracht (behoeften)
2. Externe kracht (situatie)
3. Betekenisgeving aan situatie en behoeften
Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, noemt de interne krachten driften. Deze driften zijn
aangeboren. In de volksmond wordt dit behoeften genoemd.
1. Fysiologische behoeften
De behoefte aan zaken die nodig zijn om te overleven zoals voedsel, water en onderdak
2. Veiligheidsbehoeften
De behoefte aan veiligheid, bescherming en zekerheid
3. Sociale behoeften
De behoefte aan sociaal contact, vriendschap, liefde en ergens bij te horen
4. Erkenningsbehoeften
De behoefte aan waardering, respect door anderen en status
5. Zelfactualiseringsbehoeften
De behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid om tot zelfontplooiing te komen
De twee uitgangspunten hierbij zijn:
1. Deprivatie van behoeften leidt tot activatie. Wanneer er sprake is van een tekort
(deprivatie), zal de mens in beweging komen (activatie)
2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend. De onderliggende behoeften moeten eerst worden
bevredigd, voordat bovenliggende behoeften aan de beurt komen
,Deprivatie geldt voor de eerste 4 behoeften daarom worden deze deficiëntiebehoeften genoemd.
De laatste behoefte is fundamenteel van andere aard, de zelfactualiseringsbehoefte.
Uit onderzoek is gebleken dat er geen duidelijke steun gevonden kan worden via de door Maslow
gehanteerde classificatie.
Theorie van Alderfer (ERG-theorie)
1. Existentiële behoeften
De behoefte aan materiële zekerheid: goede werkomstandigheden en een goed salaris. Dit is
te vergelijken met de fysiologische behoeften en veiligheidsbehoeften van Maslow
2. Relationele behoeften
De behoefte aan goede relaties met andere mensen zoals liefde en vriendschap. Dit is te
vergelijken met de sociale behoeften en erkenningsbehoeften van Maslow
3. Groeibehoeften
De behoefte aan persoonlijke groei. Dit is te vergelijken met de zelfactualiseringsbehoeften
van Maslow.
Bij Alderfer hoort zelfrespect bij groeibehoeften en bij Maslow bij de erkenningsbehoeften
De twee uitgangspunten hierbij zijn:
1. Er is geen hiërarchische volgorde
2. Behoeften kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn
Frustratie-regressie-hypothese houdt in dat hoe meer de bevrediging van hogere behoeften
gefrustreerd wordt, des te belangrijker de behoeften van een lager niveau wordt.
Theorie van McClelland
Volgens McClelland ontwikkelt ieder individu in de eerste levensjaren een eigen behoefteprofiel. In
zo’n profiel is een behoefte dominant aanwezig en deze dominante behoefte bepaalt de gerichtheid
van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin die persoon zich bevindt. Er zijn drie soorten
behoeften profielen:
1. Prestatiebehoefte
Mensen met deze behoefte zijn gericht op het leveren van goede prestaties. Ze zoeken
situaties op die uitdagend zijn en waarin ze hun capaciteiten kunnen laten zien
2. Machtsbehoefte
Mensen met deze behoefte streven naar invloed en controle over anderen. Ze proberen
posities te bereiken waarin dit mogelijk is
3. Affiliatiebehoefte
Mensen met deze behoefte zijn gericht op het scheppen van goede relaties met anderen
De twee uitgangspunten hierbij zijn:
1. De dominante behoefte is aangeleerd
2. Bij het leren van de dominante behoefte heeft beloning een cruciale rol
McClelland gaat niet van aangeboren behoeftes uit, maar van aangeleerde behoeftes. Wel gaat hij
ervan uit dat het aanleren op jonge leeftijd plaatsvindt en dat het dominante patroon, indien
ontwikkeld, daarna stabiel blijft.
Gedrag wordt ook beïnvloed door situaties. Trial and error is een proces van gissen en missen:
uitproberen om te kijken wat de reactie is. Zo leren baby’s dat zodra ze huilen er iemand naar ze
toekomt, om eten of aandacht te geven. Dit wordt de wet van het effect genoemd: de gevolgen van
een handeling bepalen of iemand de neiging heeft om die handeling te herhalen of juist achterwege
te laten. Handelingen en gedrag dat automatisch wordt vertoond, is geconditioneerd: het is een
,gewoonte geworden. In het proces van conditioneren wordt een koppeling tot stand gebracht tussen
een stimulus (situatie) en een respons (handeling). Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept,
is afhankelijk van kenmerken van de situatie. Die kenmerken worden stimuli genoemd.
Enerzijds kunnen mensen gedrag vertonen omdat dat wordt uitgelokt door de situatie. Dit is een
trekkende kracht. Anderzijds worden ze aangezet tot gedrag door hun behoeften. Dit is een
duwende kracht.
Verwachtingstheorie
Het overweging proces om te komen tot bepaald gedrag is door Vroom beschreven in de
verwachtingstheorie. Of mensen geneigd zijn om zich in te spannen voor werk, hangt volgens deze
theorie af van verschillende overwegingen:
1. Het verband tussen inspanning en prestatie
Dit is de ingeschatte kans dat een bepaalde inspanning leidt tot goede prestaties
2. Het verband tussen prestaties en opbrengsten
Dit is de mate waarin iemand gelooft dat goede prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot goede
opbrengsten
3. De waarde van de opbrengsten
Dit is de waarde van de opbrengsten die bepaalde inspanningen met zich meebrengen zoals (+)
groeimogelijkheden en een hoge status, maar ook (-) frustratie en stress
De twee uitgangspunten hierbij zijn:
1. De mate waarin er een redelijke verhouding is tussen inspanning en opbrengsten (billijkheid)
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot prestaties te komen (zelfbeeld)
Attributietheorie
De attributietheorie verklaart waarom mensen zich willen inspannen. Attribueren is een proces
waarin mensen proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn van hun eigen gedrag en het gedrag
van anderen.
Dit gebeurt door te vergelijken:
• Of in dezelfde situatie winst of verlies wordt behaald
• Of anderen in dezelfde situatie winst of verlies behalen
• Of ze in veel situaties winst of verlies behalen
Als het probleem bij diegene zelf ligt, is er sprake van interne attributie. Als het probleem voorkomt
bij anderen of de oorzaak bij anderen ligt, is er sprake van externe attributie.
Het zelfbeeld bestaat uit de eigenschappen die mensen aan zichzelf toekennen. Iemand met
zelfvertrouwen gaat uitdagingen niet uit de weg. Mensen leggen de schuld vaak bij externe factoren,
dit wordt ook wel zelfdienende vertekening genoemd. De fundamentele attributiefout ontstaat
doordat mensen de neiging hebben om oorzaken van gedrag toe te schrijven aan de eigenschappen
van die persoon, dan aan de situatie.
, Motieven
Er zijn twee soorten motieven:
1. Intrinsieke motieven
2. Extrinsieke motieven
Intrinsieke motieven hebben te maken met de uitdagingen van de baan en het plezier in het werk.
Dit kan gebaseerd zijn op plezierig werk, zelfstandigheid, verantwoordelijkheid of zelfontplooiing.
Extrinsieke motieven zijn gebaseerd op externe factoren zoals de status, promotie of geld.
Intrinsiek > Extrinsiek
Bij competenties draait het niet alleen om kennis en vaardigheden, maar ook capaciteiten,
persoonlijkheidseigenschappen en motieven.
Het patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens en gedragingen waarmee de ene persoon zich
van de andere persoon onderscheidt en dat relatief constant blijft in de tijd en verschillende
situaties, wordt persoonlijkheid genoemd. De Big Five, een internationale persoonlijkheidstest
(Goldberg), wordt gebruikt om iemands persoonskenmerken vast te stellen. Deze
persoonlijkheidstest kent vijf dimensies:
1. Extraversie (expressieve stijl)
Extraverte mensen zijn spraakzaam, spontaan en sociaal. Introverte mensen zijn gesloten en
zwijgzaam
2. Vriendelijkheid (interpersoonlijke stijl)
Vriendelijke mensen zijn gericht op behoeften en belangen van andere mensen en
onvriendelijke mensen zijn afstandelijk en drijven hun zin door
3. Zorgvuldigheid (werkstijl)
Zorgvuldige mensen zijn doelgericht en schematisch en onzorgvuldige mensen zijn ordeloos
en chaotisch
4. Emotionele stabiliteit (emotionele stijl)
Emotioneel stabiele mensen zijn koel en stressbestendig en emotioneel instabiele mensen
zijn paniekerig en bang
5. Openheid voor ervaringen (intellectuele stijl)
Mensen die openstaan voor ervaringen zijn creatief en reflectief
Een attitude is een redelijk stabiele houding die iemand heeft ten opzichte van andere (groepen)
mensen, gedragingen, objecten of ideeën. Bij cognitieve overweging zet iemand de voordelen en
nadelen op een rijtje. De affectieve/emotionele overweging heeft meer doorslag. Een attitude levert
een neiging op om bepaald gedrag te vertonen, dit wordt gedragsintentie genoemd.
ASE-model
De intentie tot gedrag en het daadwerkelijk uitvoeren van dit gedrag wordt bepaald door drie
factoren:
1. Attitude
2. Sociale invloed
3. Eigen effectiviteit