Agogiek Samenvatting
Hoofdstuk 1: Verandering en agogiek
Leerdoel 1: De student kan benoemen wat een psychosociale verandering is en wanneer er sprake
is van agogiek.
1.1 Agogie: verzamelnaam voor alle professionele beïnvloeding van mensen met de bedoeling dat deze
mensen het beter krijgen. Het betreft dan dienst- en hulpverlening in bijvoorbeeld maatschappelijk werk,
verpleging, werkbegeleiding enz. De verschillende werksoorten kun je agogische werkvelden noemen, de
betreffende beroepen zij agogische beroepen.
Agogiek: de leer van het doen veranderen van mensen, van het veranderen van mensen in
overgankelijke zin (anders maken).
Agogiek centraal (maatschappelijke werker) en agogiek als aspect (arts).
1.2 Kenmerken van agogiek:
Directe voorwaarden:
1. Psychosociale verandering: er gebeurd iets van binnen (geest) en heeft invloed op mensen
eromheen (sociaal).
2. De beïnvloeding vindt beroepsmatig plaats (professioneel, niet de buurvrouw).
3. De beïnvloeding is doelgericht (verandering moet bedoeld zijn, behandelingsplan proces).
4. De veranderaar werkt systematisch (behandelplan, gebruik vakkennis en ervaring).
5. De beïnvloeding vindt bewust plaats (open en eerlijk met de verandering aan de slag).
6. De verandering wordt door de betrokkenen gewenst (belang van cliënt, verandering is gewenst).
7. De beïnvloeding wordt vrijwillig ondergaan.
8. De beïnvloeding is niet wederzijds (cliënt gaat veranderen, jij niet!).
9. Het gaat om (jong)volwassene.
Algemene kenmerken:
1. Het bevorderen van het zelfregulerende vermogens van mensen proces eigen willen maken.
2. Agoog helpt mensen om zich kennis, waarden, normen en gedragingen eigen te maken
internaliseren cliënt wil zelf veranderen, agoog helpt.
3. Dwang en disciplinering zijn strijdig met agogisch handelen persoon wilt zelf ook veranderen,
niet jij moet.. maar de cliënt moet het zelf inzien.
4. Speciale verhouding aangaan voor beperkte tijd (uiteindelijk zonder hulp verder).
5. Dialoog staat centraal.
6. Oplossen van problemen op sociaal gebied.
7. Cliënt niet altijd onderwerp van bemoeienis, kan ook gaan om veranderen van omstandigheden.
(Alcoholist krijgt thuis wijn aangeboden niet de optimale omstandigheid. Als sociaal werker ga je in
gesprek met de 3e persoon (die de drank aanbiedt) of bijvoorbeeld financiële omstandigheden).
Psychosociaal functioneren: het eigen functioneren in relatie met en tot anderen.
Buiten leerdoelen om:
1.3 Agoog: degene die helpt veranderen.
Patiënt: medische traditie, passieve, afhankelijke en onzelfstandige rol. Verbonden met lijden en
ongemak.
Cliënt: degene die de verandering of beïnvloeding ondergaat (van goed naar beter). Cliëntsysteem:
verandering van verschillende personen tegelijk (sportteam)
Doelgroep: een wat groter, niet geheel vast te omlijnen min of meer anoniem cliëntsysteem.
1.4 Pedagogie: het begeleiden, het opvoeden, van kinderen. Agogie voor kinderen.
Andragogie: specifiek het opvoeden en begeleiden van volwassenen
Agogie: de verzamelnaam voor alle ‘agogieën’ en omvat zowel pedagogie als andragogie. Agogie =
andragogie
1.5 Agogie centraal: maatschappelijk werker, mental coach, opbouwwerker, sociaal-cultureel werker,
mediator, voorlichter, organisatieadviseur, psychotherapeut en hulpverlener bij een telefonische
hulpdienst.
Agogisch aspect: verpleegkundige, arts, leraar, gezinsverzorgende, praktijkbegeleider,
personeelsfunctionaris, ziekenhuishygiënist en vakbondsleider.
Werkveld: het geheel van instellingen, mensen, beroepen, organisaties, regels, wetten en dergelijke die
zich bezighouden met hetzelfde doel of dezelfde doelgroep. (Gezondheidszorg, reclassering,
maatschappelijk werk, enz.)
Leerdoel 2: De student kan uitleggen welke 4 niveaus van psychosociaal functioneren er zijn.
1.6 4 soorten cliëntsystemen:
1. Individuele personen: aspecten van het psychosociaal functioneren: gevoelens, houding t.o.v.
mensen en dingen, zijn persoonlijke ervaringen, gedrag, zelfbeeld, identiteit, ambitie, overtuigingen,
,behoeften en verlangens. Psychosociale verandering van een persoon kan zijn: Blijvend aan sport gaan
doen, gaan aanvaarden dat een zoon eigen keuzes maakt.
2. Groepen: verzameling van mensen die elkaar kennen, die met elkaar omgaan en die ook herkenbaar
zijn als bij elkaar horend (echtparen, gezinnen, teams, klassen, leefgroepen). Psychosociaal functioneren
van individu speelt een rol, daarbij ook nog: jaloezie, communicatie, vriendschap, besluitvorming,
onderling vertrouwen. 2 echtgenoten geven elkaar meer vrijheid of een gezin leert ruzies te beperken.
3. Organisaties: bestaat uit individuen en groepen, is meer anoniemer dan een groep. Als mensen
elkaar al kennen betreft dit veelal op bekendheid-op-afstand.
De communicatie loopt formeel. Ziekenhuizen, scholen, fabrieken, kerkgemeenten, sportvereniging.
Psychosociale zaken: individu en hiërarchie, belangentegenstellingen, besluitvormingsprocedures,
geschreven regels, formele posities. Een hogeschool stelt een studentenraad in.
4. Grote samenlevingsverbanden: een grote, doorgaans anonieme verzameling mensen die een of
ander gemeenschappelijk kenmerk hebben. De samenstelling wisselt constant. De volwassene in NL, de
rokers, de NL diabetespatiënten. Maatschappelijke normen en waarden spelen een grote rol en veelal is
er een eigen subcultuur. De communicatie is anoniem en verloopt grotendeels via massamedia. Er
bestaan wetten of andere formele regels die het gedrag regelen, gebied van politiek en overheid.
Toenemend milieubewustzijn in NL, het opgang komen van vrijwillige hulp voor bejaarden in een wijk.
De onderverdeling kan helpen helder te kijken naar wat er speelt of kan spelen op het gebied van
psychosociale verandering. Onderverdeeld in 3 niveaus:
- Micro (klein): cliënt, individu, kleine groep.
- Meso (middel): organisatie, kleine samenlevingsverbanden (buurt).
- Macro (groot): maatschappij, grote samenlevingsverbanden.
Leerdoel 3: De student kan het begrip verandering beschrijven en uitleggen.
1.7 Verandering: verschil tussen een nieuwe en oude situatie, 2 manieren:
1. Vervangen: iets verdwijnt ten gunste van iets nieuws. Gedrag veranderen, andere manier.
Achterdochtige houding maakt plaats voor vertrouwen.
2. Toevoegen: oude blijft bestaan, komt iets nieuws bij. Nieuwe vaardigheden aanleren of houding
aannemen.
Negatieve uitgangssituatie probleem verandering: oplossing probleem.
Positieve uitganssituatie streven naar een nog betere toestand, men wil nog meer kunnen.
Niet-veranderen is ook veranderen, het is vanzelfsprekend dat iemand veranderd.
1.8 Incidentele verandering: oplossing voor één geval of voor beperkte tijd. Sturen van meel naar
Afrika.
Structurele verandering: betrekking op structuur, op het wezen van de situatie (lange termijn) Zaaigraan
sturen naar Afrika.
Een verandering is niet of dit of dat, maar gradueel (soort overgang).
Meer-van-hetzelfde-oplossing: steeds incidenteel oplossen van hetzelfde probleem probleem wordt
erger. Vrouw gaat steeds meer schelden op haar vriendin die drinkt, daardoor gaat die vrouw juist meer
drinken, waardoor er nog meer gescholden wordt enz. Leerling telkens meer info geven.
1.9 De mate waarin je gelooft dat verandering mogelijk is, heeft te maken met opvattingen over jezelf,
over de mens, de maatschappij en de natuur.
Fixed mindset: gelooft niet of minder in veranderbaarheid
Growth mindset: ervan uitgaan dat ze in staat zijn te leren hetgeen ze (niet) kunnen.
Verantwoordelijkheid uit de weg gaan belemmert verandering en dus ook de verbetering van een
situatie of de oplossing van een probleem. De vanzelfsprekendheid van een situatie is de grootste
vijand van verandering. Pas als een agoog duidelijk kan maken dat iemand ergens iets zelf aan kan doen,
en wát dat dan zou kunnen zijn, kunnen ze samen verder werken. Een agoog maakt cliënten duidelijk
welke keuzes zij, meer of minder bewust, in feite maken.
Buiten leerdoelen om:
Agogisch werk vereist verantwoordelijkheid, maar kan dan alleen maar plaatsvinden als er een zekere
mate van keuzevrijheid is. Als een cliënt voor zijn situatie wérkelijk geen verantwoordelijkheid draagt, kan
ook de agoog wel inpakken.
Handelen: wie handelt is verantwoordelijk en maakt zelf een bewuste keuze. Er wordt een doel
nagestreefd. Het is duidelijk dat wie handelt zelf verantwoordelijkheid heeft en deze ook neemt
1.10 Er wordt vooral gewerkt aan de manier waarop de cliënt zich die verandering eigen maakt en ermee
omgaat. Agogisch werk is dan ook eer der procesgericht dan productgericht. Het is doorgaans moeilijker
te bedenken hóe je de cliënt zo ver krijgt dat deze zich een verandering eigen maakt, dan wélke
verandering de geschiktste is.
,Agogisch werken betekent dat je je zeer intensief bezighoudt met het veranderingsproces van de cliënt.
Er bestaat veel samenwerking en wisselwerking tussen agoog en cliënt. Agogisch werk is eerder gericht
op de cliënt dan op het probleem.
Agogisch werk: keuzevrijheid van belang, verantwoordelijkheid van belang.
- Meer proces dan product.
- Gericht op cliënt, niet op probleem.
- Acceptatie is een groter probleem dan de aard van de verandering.
Gedrag: reactie van iemand op prikkels uit de omgeving.
Handelen: verantwoordelijkheid, zelf keuzes maken, doel nastreven, betekenis.
1.11 Wat de agogiek je biedt
Agogisch werk doet een appèl op je creativiteit, durf, ervaringen en improvisatievermogen. Een agoog is
iemand die handelt, niet iemand die (gestandaardiseerd) gedrag vertoont. Men spreekt dan ook graag
van agogisch handelen.
Hoofdstuk 2: Individuele verandering nader bekeken.
2.1 Leerdoel 4: De student kan de bronnen van verandering toepassen.
Redenen en oorzaken om te veranderen:
1. Eigen ontwikkeling
2. Idealen: nastreven (welzijn dier vega)
3. Innerlijke drang/behoefte aan groei: vanzelf behoefte om te groeien drang.
4. Onvrede: met bestaande situatie.
5. Info in strijd met het gedrag: door de info overtuigd raken dat je gaat veranderen (plaatjes op pakje
en roken).
6. Nieuwe informatie (alcoholgrens omhoog, want kwam nieuwe informatie).
7. Verwachtingen van anderen (Studie volgen, want wordt verwacht van je ouders).
8 Belangen: van een bedrijf waar je werkt (nieuwe methode, dan pas jij je ook aan).
9. (Plotselinge) wijzingen in omstandigheden: gedwongen nieuwe situatie (iemand verliest zijn vrouw).
10. Indrukwekkende of confronterende ervaringen: ervaringen zijn zo indringend, dat je (leven) op een
of andere manier verandert. (je kijkt anders naar euthanasie, doordat je zorgt voor iemand met dementie).
Buiten leerdoelen om:
2.2 Motivatie is van belang bij een veranderingsproces mensen zijn meer gemotiveerd naarmate zij
zich minder bedreigd voelen, naarmate zij er meer wenselijk mee kunnen bereiken en naarmate er meer
ondersteuning vanuit hun omgeving bestaat.
Succes motiveert sterker naarmate het sneller op de actie volgt. Als agoog: samen met cliënt zoeken
naar wat hem beweegt / motiveert. Een behaald resultaat is een drijfveer in het veranderingsproces.
Richten op het behalen en accentueren van kleine successen (kleine dolen, korte termijn een bevredigd
effect).
Persoonlijkheid hangt af van verschillende bouwstenen, zoals gevoelens, behoeften, opvattingen,
overtuigingen, ervaringen, kennis, gedachtewereld, gedrag, verwachtingen, wensen, gevoel over jezelf en
attitudes.
Attitude: houding t.o.v. een mens of zaak (over abortus).
Oppervlakkige veranderingen zijn gemakkelijk te bereiken, ze raken je niet echt en je persoonlijkheid
komt niet in gevaar. Diepgaande veranderingen zijn moeilijker tot stand te brengen. Maar als zij bereikt
zijn, zijn ze steviger opgenomen in de persoonlijkheid. De betrokkene heeft ze zich meer eigen gemaakt,
intern geworden geïnternaliseerd.
Evenwicht van verschillende elementen van persoonlijkheid als gedrag overeenkomt met wensen, als
kennis en geloof niet met elkaar in strijd zijn enz. Als ze uit evenwicht zijn dan levert dit stress/spanning
op. Streven naar psychisch evenwicht. Frustratie hoort bij verandering.
Door het constante in onze persoonlijkheid bezitten we onze identiteit brengt gevoel van eigen
waarde mee afhankelijk van reacties uit je omgeving en de mate waarin je slaagt in wat je wilt
bereiken. Hierdoor is zelfbevestiging mogelijk = het testen en bekrachtigen of bijstellen van de identiteit
en van het gevoel van eigenwaarde.
Bedreiging: alles wat het gevoel van eigenwaarde of evenwicht kan aantasten.
Kwetsbaarheid: wanneer het evenwicht gemakkelijk onderuitgehaald kan worden.
Leerdoel 5: De student kan een definitie geven van 10 afweermechanismen.
2.4 Afweer- en verdedigingsmechanismen: beschermingsmethoden van het ‘ego’:
1. Rationalisatie: bedenken van ‘rationele’ argumenten om een situatie of beslissing (meestal achteraf)
te rechtvaardigen. ‘Goed praten van gedrag’. Het vermindert het onbehaaglijk gevoel dat ontstaat door de
angst een foute keuze gemaakt te hebben, of doordat feitelijke toestand niet zo is als men wenst. Het is
maar goed dat ik gezakt ben, werkloos zijn is maar niks. Bovendien ben ik nog wat jong om te werken,
heb ik het volgend jaar ook eens wat rustiger.
, 2. Verdringing: wegstoppen van bedreigende of negatieve gevoelens. Je dekt ze af en laat ze niet meer
bij je toe. Hele gebeurtenissen kunnen uit het bewustzijn of herinnering verdwijnen. ‘’vergeten’’ hoe hij als
kind te pas en te onpas geslagen werd.
3. Ontkenning: een bedreigende gebeurtenis, situatie of herinnering wordt actief tegengesproken of
genegeerd. Werkelijkheid niet onder ogen zien (regelmatig wel op een ander moment hiervoor in staat).
Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, kunnen doen alsof er niets aan de hand is.
4. Agressie: het buiten verhouding kwaad worden als het psychisch evenwicht wordt bedreigd. Kan ook
op een andere die niks met de situatie te maken heeft worden geuit. Als iemand een gevoelige snaar
raakt, voel je drang te schreeuwen.
5. Verschuiving: negatieve gevoelens worden geuit tegen iemand (of iets) anders dan op wie ze eigenlijk
gericht zijn. Patiënten worden boos bij het horen van een slechte uitslag, terwijl ze weten dat de arts daar
niets aan kan doen. Verdriet dat op een ander moment komt.
6. Vermijding: ontlopen van situaties die bedreigend zijn. Iemand die denkt dat men hem oninteressant
en onaantrekkelijk vindt, vormt elk (vreemd) gezelschap een bedreiging gaat feestjes ontwijken en kan
zelfs een echte hoofdpijnaanval krijgen als verjaardagen naderen.
7. Overdekking door het tegendeel: bedreigende gevoelens worden verborgen door ze te
overschreeuwen met een uiting van het tegengestelde gevoel, het tegendeel laten zien. Verliefde puber
gaat haar crush klieren en overdekt haar gevoel.
8. Projectie: men schrijft zijn eigen gevoelens of problemen toe aan een ander. Projecteert op een ander
(invullen). Iemand die een hekel heeft aan iemand, projecteert dat op een ander door te zeggen: hij mag
mij niet.
9. Regressie: terugval naar eerder, meestal meer kinderlijk gedrag. Je vervalt naar een vroeger stadium
van je ontwikkeling, waardoor je minder of geen verantwoordelijkheid meer lijkt hoeven dragen. Weer
gaan duimen of bedplassen, terugval bij verslaving.
10. Diskwalificatie: het verdacht maken van iets of iemand. Diskwalificeren van wat de ander zegt:
degene verliest het recht van spreken. Wie zich bedreigt voelt door een opmerking van een collega, kan
denken of zeggen: Ja dat moet zij vooral zeggen, zij is harstikke onbetrouwbaar.
De meeste mogelijkheden voor psychosociale verandering liggen in een veilige situatie waarin een mens
zijn afweer kan laten varen.
Als agoog bij weerstand/afkeer:
- Alert zijn op het bestaan en het uiten van weerstand en deze zaken op een veilige manier ter
sprake brengen.
- Scheppen veilig klimaat / veilige sfeer.
- Accepteren van je cliënt.
- Beperken van je vooroordelen.
Een situatie waarin je jezelf mag zijn en waarin je gerespecteerd wordt, biedt het beste uitgangspunt voor
verandering en ontplooiing. Een veilig veranderingsklimaat moet worden geschapen om de acceptatie te
vergemakkelijken. Veiligheid mate waarin de cliënt macht kan houden over zijn situatie. Negatief
oordeel of afkeuring wordt meestal subtiel overgebracht.
Leerdoel 6: De student kan uitleggen hoe feedback gedrag stuurt en verandering kan bevorderen.
2.5 Feedback: terugkoppeling. De info die men krijgt over het effect van eigen handelen. Door de
persoon zelf direct waargenomen effect of vanuit anderen.
- Negatieve feedback: ziet zijn gedrag niet bevestigd zal zijn (veranderde) gedrag minder gaan
laten zien. Wilt afvallen ziet geen resultaat/voelt je er beroert bij gedrag niet bevestigd
stopt (eerder).
- Positieve feedback: succes, meer gedrag van laten zien (bekrachtigen). Afvallen ziet
resultaat voelt je prettig doorgaan met afvallen.
Bij feedback wordt je gezegd hoe je (gedrag) op anderen overkomt, iemand houdt een spiegel voor je. Op
grond van deze informatie kun je je gedrag bijsturen. Door feedback leren we van alles aan en af.
Positief: aan, negatief: af. Het zegt niks over goed of slecht.
Feedback en kritiek liggen dichtbij elkaar
Kritiek: vervelende bijsmaak, afkatten, negatief commentaar.
Feedback: kan ook neutraal of positief zijn. Feedback maakt men bewust van hun functioneren en laat ze
hun blinde vlekken zien. Negatieve feedback moet worden gekoppeld aan een duidelijk gedragsalternatief
anders werkt het bedreigend.
Richtlijnen voor feedback:
- Geef zo snel mogelijk
- Niet moraliseren of veroordelen
- Alleen als de ander ook zijn gedrag kan veranderen bijsturingsmogelijkheden (aansluiten)
- Alternatieven geven
- Zo concreet mogelijke situaties
- Zeg wat je ziet, hoort, voelt maar geef geen verklaringen of interpretaties.
- Praat voor jezelf
- Ter wille van de ander en niet van jezelf