International Political Economy
1 International political economy
Economie = de verdeling van hulpbronnen
Politiek = de verdeling van macht; monopolie op legitiem geweld (Hobbes)
Internationale Politieke Economie bestudeert hoe mondiale politiek en de mondiale economie elkaar
beïnvloeden, waarbij het met name draait om de strijd tussen winnaars en verliezers van mondiale
economische uitwisseling. Volgens economen leidt internationale handel tot een optimale
welvaartsverdeling (Pareto), maar dat betekent niet dat iedereen beter af is. IPE is interdisciplinair:
om ontwikkelingen in de mondiale economie te begrijpen hebben we kennis nodig over economische
theorie, nationale politiek, de dynamiek van politieke interacties tussen overheden, internationaal
recht en instituties. Ter vereenvoudiging wordt de mondiale economie verdeeld in vier gebieden:
1. Het internationale handelssysteem (gecentreerd rond de WTO)
2. Het internationale monetaire systeem
3. MNO’s (bedrijven die in minstens twee landen opereren)
4. Economische ontwikkeling(strategieën)
IPE draait om twee abstracte vragen:
1. Hoe beïnvloedt politiek de beslissingen die samenlevingen nemen over het verdelen van de
beschikbare hulpbronnen?
2. Wat zijn de consequenties van deze beslissingen?
- Welvaartsconsequenties: het niveau van maatschappelijk welzijn
- Distributieconsequenties: de verdeling van het inkomen tussen groepen binnen landen
en tussen landen in het internationale systeem
Twee onderzoekstradities binnen IPE:
1. Verklarend onderzoek richt zich op het verklaren van de keuzes van overheden in
buitenlands economisch beleid; waarom vragen, gerelateerd aan de eerste abstracte vraag.
2. Evaluerend onderzoek richt zich op het beoordelen beleidsuitkomsten en waar nodig
alternatieven voorstellen; gerelateerd aan de tweede abstracte vraag.
Theorieën van IPE zijn ontwikkeld in drie brede denkscholen:
1. Mercantilisme (of nationalisme)
Uit de 17e/18e eeuw, drie centrale proposities:
- Economische kracht (BNP) en nationale macht zijn nauw verbonden; als je aan de
welvaart komt, kom je aan de nationale veiligheid.
- Handel is alleen goed zo lang de handelsbalans positief is (export > import)
- Sommige vormen van economische activiteit zijn waardevoller dan andere:
gefabriceerde goederen zijn superieur
Economie draait om nationale veiligheid en is dus te belangrijk om over te laten aan de
‘onzichtbare hand’; de staat moet een grote rol spelen bij de verdeling van hulpbronnen
2. Liberalisme
Ontstaan in GB in de 18e eeuw door onder andere Adam Smith en David Ricardo, om de
dominantie van het Mercantilisme uit te dagen:
- Het doel van economische activiteit is het verrijken van individuen, niet het versterken
van de macht van de staat
- Landen hebben baat bij handel, ongeacht een negatieve of positieve handelsbalans. Een
handelstekort kan ook voordelig zijn (‘good credit), zo lang het een betrouwbaar en
stabiel land is (bijvoorbeeld de handelsrelatie tussen de VS en China). Daarbij draait het
ook om kapitaal, waarbij de relatie tussen China en de VS juist omgekeerd is.
- Landen worden welvarender door producten van comparatief voordeel te produceren en
deze te ruilen voor producten die landen relatief duur produceren
De staat speelt een beperkte (maar belangrijke) rol, de verdeling van hulpbronnen wordt
overgelaten aan de markt
1
, 3. Marxisme
Kritiek op het kapitalisme, geformuleerd door Karl Marx. Door de ‘decreasing return to
scale’ (MO daalt, naarmate p stijgt) komt er meer druk op de arbeiders, waardoor ze
minder betaald krijgen en de ongelijkheid toeneemt. Nationaal gezien is de implicatie van
het Marxisme dat het kapitalisme arbeid exploiteert, internationaal gezien betekent dit dat
de Global North de Global South exploiteert.
Focus op grote bedrijven als de belangrijkste actor in het bepalen van de verdeling van
hulpbronnen; communisme, bedrijven nationaliseren.
Elke theorie richt zich op bepaalde actoren en hun relatie en stelt bepaald economisch beleid voor,
maar elke theorie is ook beperkt vanwege de rigide raamwerken gebaseerd op twijfelachtige
aannames en normatieve componenten. De theorieën sluiten elkaar uit, terwijl misschien van elke
theorie wel een beetje waar is. Het zijn ‘grand theories’, maar om ingewikkelde vragen te
beantwoorden hebben we mid-range theorieën nodig.
Dit boek hanteert een moderne benadering en richt zich op de interactie tussen twee dingen:
1. Sociale belangen (voorkeuren)
Belangen zijn de doelen of beleidsobjectieven die de centrale actoren in het politieke
systeem en de economie willen bereiken d.m.v. buitenlands economisch beleid. Wat drijft
iemands (politiek en economisch) gedrag?
- Materiële/monetaire belangen, komen voort uit de positie van mensen in de mondiale
economie en de vraag wat iemands welvaart zal vergroten
- Politiek/macht: hoe behoud ik mijn politieke positie
Ideeën beïnvloeden voorkeuren ook, maar deze interactie is heel moeilijk te theoretiseren
en kwantificeren; het is een ingewikkeld onderwerp. Handelen mensen in strijd met hun
belangen vanwege ideeën?
2. Politieke instituties
Instituties zijn regels die gedrag bepalen en kunnen informeel/formeel en
geforceerd/ongeforceerd zijn. Politieke instituties bepalen de regels van het politieke
proces en kunnen nationaal en internationaal zijn. Binnen democratieën hebben
maatschappelijke en elite belangen invloed op politieke instituties, maar in autocratieën
wordt eigenlijk alleen geluisterd naar de belangen van de elite.
Deze moderne benadering heeft ook aannames, maar die zijn flexibel. De benadering biedt een
raamwerk voor verschillende onderzoeksvragen die niet beperkt zijn tot een strict raamwerk van een
bepaald isme, maar heeft vaak geen oog voor mogelijk belangrijke variabelen, zoals cultuur, ideeën
en normen.
Een overzicht van de vier benaderingen:
De eerste echte mondiale economie ontstond in de 19 e eeuw met de eerste golf van globalisering,
gedreven door de interactie tussen technologische verandering (waardoor handel over lange
afstanden mogelijk werd) en politiek. Na WOI trokken landen zich terug uit de mondiale economie.
Doordat het niet lukte de mondiale economie weer op te bouwen ging de VS zich richten op het
2
,oprichten van een stabiele en liberale internationale economie. Het resultaat waren de Bretton
Woods instituties, WTO, IMF en Wereldbank, die nu nog steeds centraal staan in de internationale
structuur van de mondiale economie.
Dark Leviathan – Farrell
“Hidden internets” hebben als doel een wereld te creëren waar handel kan worden gedreven zonder
staatsinterventie. Ulbricht richtte de Silk Road marktplaats op als politieke droom en uit eigenbelang.
Echter, uiteindelijk werd hij precies wat hij probeerde te ontvluchten: een microstaat met groeiende
niveaus van bureaucratie en handhaving, en uiteindelijk het dreigen met geweld tegen de
gevaarlijkste regelbrekers. Dit kwam door de anonimiteit: mensen konden niet weten of anderen te
vertrouwen waren. Er ontstonden tussenlagen (mensen die netwerken probeerden te creëren van
betrouwbare mensen) en lijsten waar mensen op geloofwaardigheid beoordeeld werden.
3
, International Trade Theories
Waarom zouden landen met elkaar moeten handelen? -> hoofdconcepten:
Production possibility frontier en opportunity costs
Consumption indifference curves
- Dalende lijn
- Buigen naar de oorsprong toe
- Als we kijken naar de productie en consumptie van een heel land, construeren we
indifference curves met het gemiddelde van een land i.p.v. individuele grafieken
Productie en consumptie zullen plaatsvinden bij het snijpunt van de PPF (marginale
omzettarief) en de indifference curves (marginale substitutietarief).
Elk land heeft voordeel bij het specialiseren in goederen waarin ze een relatief voordeel
hebben en deze te ruilen voor goederen die andere landen beter kunnen produceren.
Handel is een belangrijk politiek economisch fenomeen, omdat handel een steeds belangrijker
onderdeel is van de wereldeconomie. Daarnaast lijk er een positieve correlatie te zijn tussen handel
en economische groei. Het is interessant om te weten hoe naties handelen, wie er profiteert van
handel en waar de weerstand tegen handel vandaan komt. Handelspatronen geven aan wat je
importeert en exporteert als land.
Een populair model is het ‘intuitive gravity model’ van Tinbergen, geïnspireerd door het
zwaartekrachtmodel van Newton: grote landen (o.b.v. BNP) handelen meer dan kleine landen en
handelskosten tussen twee handelspartners kunnen hun handel verminderen. Handelskosten
kunnen voortkomen uit verschillende dingen: afstand, taal, koloniale banden, eiland/landlocked,
munteenheid, etc. Dit model is heel populair, omdat het intuïtief aantrekkelijk is, overeenkomt met
bestaande handelspatronen en eenvoudig is. Echter, het is niet theoretisch onderbouwd (empirisch
model, zegt niets over winners/losers) en het verklaart niet wat elk land exporteert en waarom;
daarvoor zijn andere theorieën nodig. Bijvoorbeeld het model van Ricardo, waarmee hij het idee van
arbeidsverdeling (specialisatie) van Adam Smith uitbreidde naar interstatelijke handel. Het model
maakt gebruik van twee concepten:
1. Comparatief voordeel: landen moeten produceren waar ze relatief goed/beter in zijn. Elk
land heeft bepaalde productiemogelijkheden (‘production possibility frontier’), afhankelijk
van productietechnologie, niet de hoeveelheid arbeid; dit is datgene wat haalbaar en
optimaal is. Met handel verander je de productiemogelijkheden niet, maar de
consumptiemogelijkheden. Als landen zich specialiseren neemt de totale welvaart in de
wereld toe.
2. Opportunity costs: het verlies van andere alternatieven, wanneer voor één alternatief wordt
gekozen. Bijvoorbeeld het produceren van auto’s i.p.v. bier.
Het gaat niet om de positie van de grafiek (de omvang van de driehoek), maar de helling (‘slope’).
Het idee is dat zelfs als landen geen absoluut voordeel hebben, ze kunnen profiteren van handel door
datgene te produceren waar ze relatief voordeel hebben.
Ricardo baseert handelspatronen op technologie, maar volgens de Heckser-Ohlin theorie draait het
om productiefactoren, met name de verhouding tussen arbeid en kapitaal. Het idee is dat landen die
bijvoorbeeld kapitaal-abundant zijn zich richten op kapitaalintensieve producten en landen die
arbeid-abundant zijn op arbeidsintensieve producten. Volgens het H-O model (ook wel factor of
4