Deel 1
Hoofdstuk 1, Wat is probleemgedrag?
1.1 Inleiding
Ouders, leerkrachten en andere opvoeders weten in het algemeen wel aan te geven
wanneer jeugdigen gedragingen vertonen die hun zorgen baren. Deze jeugdigen komen niet
tegemoet aan de gestelde verwachtingen en houden zich niet aan de geldende regels en
afspraken.
Het voorafgaande geeft aan dat ouders, leerkrachten en andere opvoeders vanuit de voor
hen geldende normen bepalen wanneer er sprake is van probleemgedrag. In die zin is
probleemgedrag een subject en normatief begrip. Probleemgedragingen zijn derhalve
handelingen waarvan de beoordelingen het resultaat zijn van de interpretaties van de
betrokkenen. Jongeren kunnen hierover weer een andere mening hebben dan hun
opvoeders.
Via veelvuldig onderzoek en uitgebreide klinische ervaring is er op wetenschappelijk niveau
heel veel kennis vergaard over de wijze waarop probleemgedrag zich manifesteert en
ontwikkelt, hoe het is vastgesteld, hoe het is ontstaan en hoe het kan worden behandeld.
Gedragsproblemen kan worden ervaren als licht of klein, maar ook als (zeer) ernstig. Dat
hangt samen met de volgende criteria: de frequentie, de duur, de omvang en de gevolgen. In
het algemeen geldt dat naarmate bepaalde ongewenste gedragingen vaker voorkomen er
meer reden is om van probleemgedrag te spreken, dit geldt ook voor de duur.
Met omvang bedoelen we aan te geven of het negatieve gedrag zich beperkt tot één situatie
of dat dit in meerdere situaties voorkomt.
De gevolgen van het gedrag kunnen betrekking hebben op de omgeving, maar ook op de
betrokkene zelf. De gevolgen van isolatie van het kind worden vooral gedefinieerd in termen
van psychische schade.
1.2 Normaal- abnormaal
Als normaal gedrag geldt het gedrag dat door veruit de meeste mensen wordt vertoond. Het
gedrag dat slechts door een klein deel van de mensen wordt vertoond, is dan te
beschouwen als afwijkend van het normale en is in die zin op te vatten als abnormaal
gedrag.
De berekende gemiddelde testscore is gebaseerd op de testuitslagen van alle
proefpersonen uit een representatieve populatie. Hoe verder de score van het gemiddelde
ligt, hoe meer men kan worden geïdentificeerd als abnormaal/afwijkend. Een hoge of lage
score op een bepaalde test wil niet zeggen dat er meteen sprake is van probleemgedrag.
Vanuit de dichotomie normaal versus abnormaal wordt eigenlijk alleen een uitspraak gedaan
over het vóórkomen van bepaald gedrag. De omvang daarvan is bepalend en niet de
kwaliteit. Minderheids gedrag is niet per definitie van slechte kwaliteit. Bovendien is er het
probleem dat meerderheid gedrag veelal gebaseerd is op geldende gewoonten, bepaalde
waarden en sociale afspraken.
1.3 Aangepast - onaangepast
,Men gaat ervan uit dat onaangepast gedrag in principe altijd probleemgedrag is. Aan deze
simpele stelling dienen echter verschillende nuanceringen te worden aangebracht. Er
bestaan echter vele gradaties en variaties in de mate waarin men erin slaagt zich aan de
omgeving aan te passen dan wel niet aan te passen.
De botsingen nu, die in dat spanningsveld voorkomen, kunnen in principe bijdrage tot zowel
de ontwikkeling van het individu als van de samenleving.
De zwakte van het begrippenpaar aangepast versus onaangepast schuilt hierin dat het te
zeer uitgaat van de ‘toevallig’ bestaande samenleving. Ten onrechte stelt men dat
aanpassing aan deze samenleving altijd het hoogste goed is.
Al met al wordt onaangepast gedrag beschouwd als het onvermogen om dagelijks om te
gaan met de eisen die de omgeving stelt en met de stress die daaruit voortvloeit.
1.4 Gezond- ziek
Een derde mogelijkheid om probleemgedrag te beschouwen vormt de tegenstelling gezond-
ziek. Wij doelen hier op de psychische gezondheid enerzijds en haar ongezonde tegenpool
anderzijds.
Het ideale mensbeeld dat men voor ogen heeft kan immers verschillen al naar gelang de
ideologie die men erop nahoudt.
Jahoda (1958) gaf als één van de eersten een waardevolle bijdrage. Zij noemde de
volgende zes criteria als belangrijke kenmerken van geestelijke gezondheid:
- Een positieve houding tegenover jezelf.
- In staat tot ontwikkeling en zelfactualisering
- Een harmonieuze integratie in de samenleving
- Een zelfstandige, onafhankelijk en autonoom optreden
- Een accurate perceptie van de externe omgeving
- Een adequate omgang met de directe omgeving
Er zijn talrijke pogingen ondernomen om tot een algemene definitie te komen van het begrip
gezondheid. In 1948 omschreef de WHO gezondheid als: ‘A state of complete physical,
mental and social well being and not merely the absence of disease or infirmity’. Op deze
definitie is veel kritiek gekomen, onder meer omdat niet duidelijk is wat er onder ‘complete’
moet worden verstaan. Later, in 2004, werd gezondheid gedefinieerd als; ‘ A state of well-
being in which the individual realizes his or her own abilities, can cope with the normal
stresses of life, can work productively and fruit-fully, and is able to make a contribution to his
of her community’.
In alle definities van psychische gezondheid keren de volgende begrippen steeds terug:
- Emotioneel welzijn (tevreden, belangstellend).
- Psychisch welzijn (positieve relaties met andere, verantwoordelijkheid kunnen en
willen dragen, het dagelijks leven kunnen regelen).
- Sociaal welzijn (zich deel voelen van een groter geheel zoals familie en samenleving,
en daarbinnen een bijdrage leveren).
1.5 Nogmaals; probleemgedrag
Aanpassen is een dynamisch proces waarbinnen zowel het individu als de omgeving van tijd
tot tijd veranderingen zullen moeten aanbrengen.
,Door de volgende criteria kan er bepaald worden of er sprake is van psychosociale
problematiek:
- Lijden (Angstig, depressief)
- Disfunctioneren (Niet langer met andere personen om kunnen gaan, of naar
school/werk kunnen)
- Onvoorspelbaar gedrag (ongecontroleerd gedrag en gedragingen)
- Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag (Rationele overweging lijkt te ontbreken)
- Onconventioneel gedrag (gedrag dat niet past in allerlei situaties)
- Aantasting van de geldende moraal (gedrag dat indruist tegen de geldende normen
en waarden)
1.6 Prevalentie van gedragsproblemen
Als vuistregel wordt vaak aangehouden dat 10% van de jeugdigen kampt met problemen, en
5% met ernstige problemen. De cijfers die in onderzoeken zijn vastgesteld lopen uiteen van
2 tot 35%. De term probleemgedrag verwijst zowel naar manifeste probleemgedragingen als
naar de onderliggende psychische processen. Beide aspecten zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden.
Onder jongens komen meer problemen voor, behalve voor emotionele problemen daarbij
doet zich meer voor bij meiden. Al met al kunnen we concluderen dat twee op elk tien
jongeren blijk geeft van problemen.
1.7 Stabiliteit van probleemgedrag
Bij een stabiliteit van het probleemgedrag gedurende de kinderjaren en de adolescentie krijgt
de predictieve waarde van problematisch gedrag in de eerste jonge jaren meer betekenis en
heeft vroegtijdige onderkenning en behandeling ook meer zin.
Ter bepaling van de stabiliteit zijn in principe twee onderzoeksmodellen mogelijk:
● Het cross-sectionele model: dit speelt zich af op één bepaald moment in de tijd. Dit
type onderzoek kan echter geen informatie verschaffen over de vraag in hoeverre
hetzelfde kind na verloop van tijd dezelfde problemen te zien geeft.
● het longitudinale model: dit model geeft wel aan in hoeverre het kind in verloop van
tijd dezelfde problemen gaat zien.
Al met al kan worden gesteld dat met name storende gedragsproblemen in sterke mate
stabiel zijn.
1.8 Comorbiditeit
De realiteit is dat problematische jongeren doorgaans meerdere problemen tegelijkertijd te
zien geven. Dit verschijnsel wordt aangeduid met de term comorbiditeit. Comorbiditeit kan
het best worden omschreven als het naast elkaar bestaan van twee of meer afzonderlijke
stoornissen of syndromen binnen hetzelfde individu.
, Uit onderzoek blijkt dat dit verschijnsel vaak voorkomt. Hoe sterk uiteenlopende problemen
met elkaar kunnen samenhangen, komt ook tot uitdrukking in een onderzoek naar
gedragsproblemen onder een representatieve steekproef jeugdigen van 4 tot 18 jaar.
Het feit dat meerdere problemen tegelijkertijd kunnen voorkomen, maakt de behandeling niet
altijd gemakkelijk. Het betekent dat niet alleen rekening moet worden gehouden met het
meest dominerende gedragspatroon, maar dat men tevens oog dient te hebben voor andere
geconstateerde problemen
Hoofdstuk 2, Classificaties van probleemgedrag
2.1 Inleiding
Classificeren is te beschouwen als het systematisch ordenen en groeperen van
probleemgedragingen op basis van gelijke eigenschappen en onderlinge prestaties. Bij een
goede classificatie zal men pogen de kern van de problematiek te vatten waarbij niet alleen
rekening wordt gehouden met de onderscheiden gedragsbeelden van de jeugdigen, maar
ook is gelet op het ontstaan van het beeld en op de implicaties van de interventies.
Er zijn wel bezwaren geuit tegen het classificeren van probleemgedragingen. Als belangrijke
tegenwerping is meermalen genoemd de stigmatiserende werking die uitgaat van de labels
waarmee de categorieën worden benoemd. Verder is ook gewezen op het bezwaar dat met
de gehanteerde categorieën de individuele problematiek te veel uit het oog wordt verloren.
Het eerste kritiekpunt heeft betrekking op de geringe scherpte van de categorieën, die vaak
te weinig onderscheidend van karakter zijn.
Het tweede punt van kritiek slaat op de bevinding dat veel classificaties alleen iets zeggen
over het actuele toestandsbeeld en weinig of niets over het ontstaan en over de
behandeling.
Classificeren is te beschouwen als een onderdeel van de diagnostiek. Bij diagnostiek gaat
het erom een bepaald beeld van de problematiek van de jeugdige te verkrijgen. Diagnostiek
is te beschouwen weer als een redeneerproces dat het karakter heeft van een stapsgewijs
logisch betoog.
2.2 De klinische benadering
Historisch gezien gaat het hier om de stroming die zich het langst bezighoudt met het
systematisch indelen van uiteenlopende psychische problemen. Essentieel hierin is dat het
tot stand komen van deze classificaties berust op de klinische indrukken die men in de lange
praktijk van behandeling en observatie van mensen met psychische stoornissen heeft