Formulekaart
Kosten
TCK
GCK= → TCK= GCK*Q
Q
TVK
GVK= → TVK= GVK*Q
Q
TK
GTK= → TK= GTK*Q
Q
TK= TVK+TCK → GTK= GVK+GCK
ΔTK ΔTVK
MK= = De extra kosten als je 1 product meer verkoopt
ΔQ ΔQ
Opbrengsten
¿
GO=P= Q → TO= GO*Q → TO=P*Q
ΔTO
MO= De extra opbrengst als je 1 product meer verkoopt
ΔQ
Winsten (winst tekenen: GO-GTK*afzet)
TW
GW= → TW= GW*Q
Q
ΔTW
MW= De extra winst als je 1 product meer verkoopt
ΔQ
TW= TO-TK → GW= GO-GTK → MW= MO-MK
De afzet berekenen waarbij:
1. TW maximaal mo=mk
als MO is altijd groter dan MK bij productiecapaciteit
2. TO maximaal mo= 0 (monopolie, monopolistische c, oligopolie)
bij productiecapaciteit (voll. mededinging)
3. BEA (TW=0) TO=TK GO=GTK
Shut-down point GO= min. GVK
als de prijs nog lager is, dan verdien je zelfs de variabele kosten niet meer terug en
moet je stoppen.
MO=TO’ MK=TK’ MW=TW’
Y= ax^n → Y’= n*ax^n-1
,Hoofdstuk 1
Paragraaf 1
Nominaal inkomen: besteedbaar inkomen in €
Reëel inkomen: nominaal inkomen gecorrigeerd voor de verandering in het
gemiddelde prijspeil, koopkracht van het inkomen.
Primaire inkomen: inkomen uit arbeid+bezit (rente)
Overdrachtsinkomen: inkomen zonder tegenprestatie bv. uitkeringen
Inkomen uit vermogen: rente van spaarrekening, dividend
index nominaalinkomen
Index reëel inkomen: * 100
index gemiddeld prijspeil
Inflatie: algemene stijging van prijs, koopkracht € neemt af
Deflatie: prijspeil daalt
Je kunt behoeften voorzien door middelen of producten:
- tastbare producten: voedingsmiddelen (goederen)
- niet-tastbare producten: diensten (piloot)
- alternatief aanwendbaar: op verschillende manieren worden gebruikt
(bakstenen, grond)
- vrije goederen (lucht)
Schaarste: spanning tussen menselijke behoeften en de beschikbare, alternatief
aanwendbare, middelen om in de behoeften te voorzien. (let op! is niet
zeldzaamheid)
Welvaart: de mate waarin je je behoefte kunt voorzien
- meestal stellen mensen hun behoeften naar boven bij een hoger inkomen
- er zijn vormen van schaarste die niet met een hoger inkomen verholpen
kunnen worden: C02 uitstoot
- welvaart is subjectief iedereen ervaart het op zijn eigen manier
Welvaart in enge zin: reële inkomen
Welvaart in ruime zin: in hoeverre je in al je behoeften kunt voorzien
Welzijn: hoe gelukkig je bent
nieuw
Inkomensindex: * 100 = NIC
oud
waarde jaar X
Prijsindexcijfer: * 100 = PIC
basisjaar
NIC
RIC=
PIC
,Paragraaf 2
Budgetlijn: y= p1*q1+ p2*q2
Opofferingskosten/alternatieve kosten: de (waarde van) het opgeofferde
alternatief.
Primaire inkomen: Inkomen uit arbeid en bezit (rente)
Overdrachtsinkomen: inkomen zonder tegenprestatie (uitkeringen)
Paragraaf 3
Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer per tijdseenheid.
productie/aantal werknemers
Verbeteren met behulp van:
- mechanisering, automatisering, robotisering
- scholing
- specialisatie
Bedrijfskolom: reeks van bedrijven die elkaar opvolgen in het productieproces van
grondstof tot eindproduct.
differentiatie= bedrijfskolom langer maken integratie= bedrijfskolom korter maken
Transactiekosten: extra kosten die gemaakt moeten worden om een ruiltransactie
tot stand te brengen. (geld maar ook tijd) belemmeren de ruil.
,Paragraaf 4
Directe ruil: goed voor goed
Indirecte ruil: goederen voor geld voor goederen
Directe goederen: goederen worden tegen goederen geruild
- lastig om mee te nemen
- discussie (hoeveelheid)
- ruilpartner lastig te vinden
- niet deelbaar
Geld: alles wat algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel
- ruilmiddel=aankopen
- rekenmiddel=vergelijken
- oppotmiddel= tijdelijk inactief (bankrekening)
Geld moet een grote waarde in kleine vorm kunnen zijn, makkelijk deelbaar zijn, niet
bederfelijk zijn.
Intrinsieke waarde: waarde van metaal
Nominale waarde: wat erop staat
Fiduciair geld: vertrouwenskwestie, zonder intrinsieke waarde
Giraal geld: bank
Chartaal geld: munten+biljetten
Maatschappelijke geldhoeveelheid: giraal + chartaal
Wet van Gresham= ‘Bad money always drives out good money’.
,Aantekeningen les
Welvaart (economische groei) in enge zin:
- toename koopkracht (per inkomen)
- toename reëel inkomen (per inkomen)
- toename productie (per inkomen)
Welvaart (economische groei) in ruime zin:
toename van de behoeftebevrediging= afname van de schaarste.
Naast koopkracht bevredigen vrije tijd en een schoon milieu ook behoeften.
Schaarste: behoeften zijn groter dan de middelen, schaarste kan dus afnemen
(behoefte bevrediging neemt toe) als:
- de middelen toenemen
- de behoeften afnemen (ouder worden, minder nodig)
1. Schaarste
2. Schaarse goederen: hiervoor moet je middelen opofferen om ze te krijgen (en
dus moet je ervoor betalen) bijv. auto.
3. Vrije goederen: hoef je geen middelen voor op te offeren om ze te krijgen.
Bijv. zonlicht, lucht
Nominale waarde: waarde die op de munt/bankbiljet staat
Intrinsieke waarde: waarde van het materiaal waar de munt van gemaakt is
Volwaardige munten: nominaal=intrinsiek
Onvolwaardige munten: nominaal is niet gelijk aan intrinsiek
Indien: intrinsiek>nominaal (goed geld)
Gevolg: verdwijnt uit roulatie (wordt omgesmolten)
Indien: nominaal >intrinsiek (slecht geld)
Gevolg: wordt gebruikt als betaalmiddel
(men vertrouwt erop er mee te kunnen betalen=fiduciair geld)
Maatschappelijk geldhoeveelheid= chartaal+giraal in handen van het publiek.
Het publiek is iedereen behalve:
1. De overheid (geeft munten uit)
2. De Nederlandse Bank (geeft bankbiljetten uit)
3. De Banken (scheppen giraal geld)
,Hoofdstuk 2
Paragraaf 1
Betalingsbereidheid: maximale bedrag dat iemand wil betalen voor een bepaald
product.
Consumentensurplus: het verschil tussen de betalingsbereidheid en de betaalde
prijs. (boven de lijn)
Collectieve vraaglijn: geeft de door alle consumenten gevraagde hoeveelheden
van een bepaald product weer die bij verschillende prijzen worden gevraagd.
optelling van individuele vraaglijnen.
Paragraaf 2
Betalingsbereidheid bepalen
1. besteedbaar inkomen: inkomen+overdrachtsinkomen+subsidies-belasting
2. voorkeuren
3. prijzen van andere goederen
4. aantal vragers
5. verwachtingen
Complementaire goederen: worden samen gebruikt
Substitutie goederen: kunnen elkaar vervangen
Noodzakelijke goederen: worden gekocht als het inkomen stijgt. (primair goed)
Inferieure goederen: (elkaar verplaatsend) bij stijging inkomen wordt hier minder
van gekocht.
Luxe goederen: deze worden pas aangeschaft als het besteedbaar inkomen een
bepaalde hoogte heeft bereikt.(drempelinkomen)
Ceteris paribusclausule: de vraaglijn blijft alleen gelden als overige
omstandigheden gelijk zijn/ de veronderstelling dat de invloed van niet-bestudeerde
verschijnselen onveranderd blijft
Verschuiving langs de vraaglijn
- prijsverandering
Verschuiving van de vraaglijn
- voorkeur
- inkomen
- prijzen van andere goederen
naar links: elke prijs, minder hoeveelheden
naar rechts: elke prijs, meer hoeveelheden
,Paragraaf 3
omzet: de waarde van de door een onderneming gedurende een bepaalde periode
verkochte hoeveelheid goederen (en diensten) prijs * afzet
afzet= verkochte hoeveelheden van een bepaald product
Prijselasticiteit=
procentuele verandering g evraagde h oeveel h eid
procentuele verandering prijs
noodzakelijk -1<EP>0 inelastisch
luxe goed EP < -1 elastisch
onmisbaar EP=0 volkomen inelastisch
EP=1 proportioneel elastisch
status EP >0
Kruiselingse prijselasticiteit= procentuele verandering hoeveelheid A/procentuele
verandering prijs B
EK<0 complementair (-)
EK=0 geen relatie
EK>0 substitutie (+)
Prijseffect: qv oud * (p nieuw- p oud)
Hoeveelheidseffect: (q nieuw- q oud)*nieuwe prijs
Paragraaf 4
Wet van Engel: naarmate het besteedbaar inkomen stijgt, wordt er minder
uitgegeven aan basisvoedsel.
Drempelgoederen: goederen die je pas gaat kopen als je boven een bepaald
inkomen zit.
procentuele verandering van de gevraagde h oeveel h eid
Inkomenselasticiteit=
procentuele verandering van h et bes t eedbaar inkomen
Ey>1 = luxegoed Ey<0 = inferieur goed
,Aantekeningen les
verschuiving langs de vraaglijn, dat wil zeggen:
de prijs verandert (↑ of ↓) waardoor de gevraagde hoeveelheid verandert (↑ of ↓).
verschuiving van de vraaglijn, dat wil zeggen:
bij dezelfde prijs worden meer (naar rechts) of minder (naar links) eenheden
gevraagd.
Oorzaken:
- meer vragers
- meer behoeften
- meer inkomen
- prijs van substitutiegoederen stijgt. (koffie/thee)
- prijs van complementaire goederen daalt. (auto/benzine)
procentuele verandering van h et gevolg
Elasticiteit=
procentuele verandering van de oorzaak
Prijselasticiteit van de vraag= Epv=
procentuele verandering va n de gevraagde h oeveel h eid van goed A
procentuele verandering van de prijs van goed A
Elastisch: Ep<-1 dwz. de % verandering van de gevraagde hoeveelheid is groter
(belangrijker) dan de % verandering van de prijs.
Bv. Epv=-4 dwz. 1. als P ↑ 1% → qv ↓ 4% → (p*q) = omzet ↓
2. als P ↓ 1% → qv ↑ % → (p*q) = omzet ↑
Inelastisch: -1 < Epv < 0 dwz. % verandering van de gevraagde
hoeveelheid is kleiner (minder belangrijk) dan de % verandering
van de prijs.
1 1
Bv. Epv= - dwz. 1. als P ↑ 1% (2%) → qv ↓ % (1%) → (p*q) =
2 2
omzet ↑
1
2. als P ↓ 1% (2%) → qv ↑ % (1%) → (p*q) = omzet ↓
2
0
Volkomen inelastisch: vraag verandert niet Epv = = 0
?
Procentuele verandering vraag A
Kruiselingsprijselasticiteit = Ekv
Procentuele verandering prijs B
+¿ −¿ ¿ = - altijd +
Substitutiegoed: Ekv = + ¿ ¿ ¿ = + of −¿ ¿
Complementair goed: Ekv = −¿ ¿ ¿ = - of +−¿
+¿ ¿
¿ ¿ = - altijd -
nieuw−oud
Procentuele verandering= * 100%
oud
,Hoofdstuk 3
Paragraaf 1
Constante kosten: zijn kosten waarvan het totaal in een bepaalde periode
onafhankelijk is van de productieomvang. (capaciteitskosten) bijv. interest,
afschrijving, huur.
Afschrijvingskosten: waardevermindering van kapitaalgoederen tijdens het
productieproces.
Variabele kosten: kosten die op korte termijn afhangen van de geproduceerde en
afgezette hoeveelheid. bijv. grondstof.
Progressief door bijvoorbeeld overwerk
Degressief door bijvoorbeeld korting bij grote inkoop
Marginale kosten: de verandering van de totale
kosten als gevolg van een zeer kleine verandering
van de productie (of afzet). / kosten die je voor een
product extra moet betalen.
Omzet= prijs*afzet
Volledige mededinging (bijv. aardappels)
- aanbieder geen invloed op verkoopprijs
- geen kwaliteitsverschil
- vrije toegang tot de markt
BTW: belasting toegevoegde waarde, af te dragen-ontvangen btw
BTW= ontvangen BTW- betaalde BTW = af te dragen BTW
Paragraaf 2
Break-evenpunt: snijpunt TO en TK lijn → TO=TK/ GO=GTK
0,30 q= 0,15q + 30.000 Break-evenafzet: horizontale as
0,15q= 30.000 Break-evenomzet: verticale as
30.000
q= = 20.000
0,15
Break-evenafzet: afzet waarbij de totale kosten gelijk zijn aan de totale opbrengst.
Shut down point: wanneer GO lager wordt dan GVK.
, Op korte termijn accepteert een ondernemer ook verlies. Als het mo=mk=gvk is, dan
zal er overwogen worden om te stoppen.
Paragraaf 3
TW= TO-TK mw= mo-mk
Maximale winst: mo=mk p=gvk
als mo > mk, dan productiecapaciteit benutten
Berekenen:
De q in TO en TK invullen die bij mo=mk eruit is gekomen. Dan verschil ertussen.
Wanneer mo lager is dan GTK, maar niet dan GVK. Dan niet de productie stoppen.
Wanneer mo ook lager is dan GVK, dan direct stoppen. Elk product extra zorgt voor
meer verlies. = shutdownpoint.
TO Max mo=0
Paragraaf 4
Individuele aanbodlijn: geeft alle hoeveelheden van een bepaald goed weer die
een producent bij verschillende verkoopprijzen aanbiedt.
(is gelijk aan mk van een ondernemer)
Aanbodbepalende factoren:
- technologie (productiekosten/productiecapaciteit)
- factorprijzen (arbeid en kapitaal, prijzen die het bedrijf zelf moet betalen)
- aantal aanbieders
- verwachtingen
Ceteris-paribus clausule: er wordt vanuit gegaan dat alle overige vraagbepalende
factoren niet veranderen.
Verschuiving van aanbodlijn: aangeboden hoeveelheid verandert voor elke prijs.
- verandering productiekosten
- aantal aanbieders
- verwachtingen
- productiecapaciteit
Verschuiving langs aanbodlijn: gevolg van prijsverandering
Verkoopbereidheid: het bedrag dat de aanbieder
minimaal voor een product wil ontvangen.
Producentensurplus: het positieve verschil tussen
de verkoopprijs en de verkoopbereidheid. (onder
aanbodlijn)
Maximale winst aangeven: