Grondslagen 2
Samenvatting Grondslagen 2
Gebaseerd op de toetsmatrijs
Social Work – Hogeschool Utrecht – Propedeusejaar
Kimberly Moeliker
1 Psychologie
1.1 Visies op ontwikkeling algemeen
1.1.1 Visies op ontwikkeling algemeen
Nature/nurture
Nature = erfelijkheid; welke kleur onze ogen zijn, hoelang wij worden, etc. Context van
eigenschappen, vermogens en capaciteiten die mensen van hun ouders erven.
Nurture = omgevingsinvloeden, omgeving bepaalt ons gedrag, bijvoorbeeld sociale invloeden.
Nature-nurture-debat = de discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze eigenschappen; in
hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en in hoeverre uit onze opvoeding en leefomgeving.
Soms beide gevallen, dus en nature en nurture.
Maturatie = het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie.
1.1.2 Psychodynamische theorie
Psychodynamische theorie: theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor
iemands persoonlijkheid en gedrag. Subjectieve ervaringen van een persoon zijn essentieel.
Ervaringen uit de eerste levensjaren zijn vaak bepalend voor later gedrag. Elk mens heeft zowel
normaal als verstoord gedrag.
Psychische structuur Freud
Id (Es) = het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat opereert
vanuit de behoeftebevrediging. Het staat voor de primitieve driften, zoals honger, dorst, seks,
agressie, etc.
Superego = ontstaat rond het 4e/5e levensjaar en vertegenwoordigd iemands geweten (normen en
waarden) en maakt onderscheid tussen goed en kwaad.
1
,Grondslagen 2
Ego = ontstaat in het eerste levensjaar en is het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid.
Het vormt een buffer tussen de echte wereld geen en het primitieve id. Het ego opereert volgens het
realiteitsprincipe; probeert de eisen van het id en de realiteit op elkaar af te stemmen.
Ontwikkeling psychoseksuele fasen Freud
Psychoseksuele fasen zijn vijf verschillende fasen die kinderen doorlopen, waarin genot of
bevrediging steeds gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam;
psychische en seksuele ontwikkeling volgen de lichamelijke ontwikkeling.
Bij problematische ontwikkeling kan een kind blijven steken in een fase (fixatie) of terugvallen naar
een eerdere fase (regressie).
1. Orale fase (0-1 jaar): wereld ontdekken door alles in de mond te stoppen. Taak: leren de
verzorgende mensen te vertrouwen.
2. Anale fase (1-3 jaar): een kind ontdekt de eigen wil. Het ego ontwikkelt zich. De term ‘anale
fase’ komt van het feit dat kinderen rond deze periode beginnen met zindelijk worden.
3. Fallisch of oedipale fase (3-6 jaar): kinderen ontdekken het verschil tussen jongens en
meisjes. Heet zo vanwege het oedipuscomplex; kinderen (voornamelijk jongens) zien hun
vader als rivaal, omdat zij de moeder ‘hebben’ en het kind dit ook wil. Ze gaan hierdoor
hetzelfde gedrag als hun vader vertonen om de moeder te ‘veroveren’.
4. Latentiefase (6-11): kind was vooral gefocust op school en er gebeurde niet veel in deze fase.
5. Genitale fase (vanaf 11 jaar): start van de puberteit. Driften worden weer heftiger en kind
volgroeit tot een volwassenen die verschillende relaties kan aangaan.
Psychosociale theorie Erikson
Psychosociale theorie met 8 levensfasen, met elk een uitdaging, risico en mogelijke uitkomsten.
Stadium (leeftijd) Crisis Relatie (belangrijkst) Leergebied
Zuigeling (0-1) Vertrouwen vs. Wantrouwen Moeder Krijgen, geven,
terugkrijgen
Peuter (1-3) Autonomie vs. Schaamte en Ouders Vasthouden, laten
twijfel gaan. Omgaan met
regels en grenzen.
Kleuter (3-5) Initiatief vs. Schuld Gezin, relaties Er achter aan gaan,
spelen
Lagere schooltijd Vlijt en inspanning vs. Buurt en school Samenwerken, iets
(6-12) Minderwaardigheid afmaken
Adolescent (12- Identiteit vs. Leeftijdgenoten, Jezelf zijn, jezelf
19) Identiteitsverwarring rolmodellen delen
Jong volwassene Intimiteit vs. Isolement Partners, vrienden Jezelf verliezen en
(20-30) jezelf in een ander
vinden
Volwassene (31- Generativiteit vs. Stagnatie Kinderen, collega’s, Scheppen, zorgen
65) deskundigheid voor
2
,Grondslagen 2
Ouderen (66 +) Ego-integriteit vs. Wanhoop Mensheid, nageslacht Zijn door geweest
zijn, oog in oog met
de dood
1.1.3 Behaviorisme en sociale leertheorie
Behaviorisme
Behaviorisme = gedragspsychologie. Je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in
de omgeving om de ontwikkeling van een individu te begrijpen. Objectieve kennisverwerving staat
centraal. Wat je doet, wordt verklaard door wat je hebt geleerd.
Behavioristen spreken ook wel van stimulus-respons-leren. Twee vormen zijn de klassieke en de
operante conditionering.
Klassieke conditionering en reflexen
Bij klassieke conditionering leert een organisme om te reageren op een eerder neutrale stimulus.
Klassiek conditioneren bouwt voort op een al aanwezige reflex (reflexen zijn direct na de geboorte al
aantoonbaar).
Pavlov en Watson toonden dit aan door middel van dierenexperimenten.
Een hond kwijlt bij het zien van eten (reflex). Als je bij iedere keer dat de hond eten krijgt een bel
rinkelt, leert de hond om het rinkelen van het belletje te koppelen aan het krijgen van eten. Als er
dan alleen een bel gerinkeld wordt, gaat de hond al kwijlen, omdat hij geleerd heeft dat hij dan eten
krijgt.
Operante conditionering
Bij operant conditionering wordt er gebruik gemaakt van straffen en belonen. Wet van het effect van
Thorndike zegt: gedrag dat leidt tot een prettige uitkomst (beloning) wordt herhaald en gedrag dat
leidt tot een onprettige uitkomst (straf) blijft voortaan achterwegen.
S-R-C model van Skinner: Stimulus, Respons, Consequentie
Sociaal-cognitieve leertheorie Bandura
Bij de sociale-cognitieve leertheorie ligt de nadruk op het leren door het gedrag van een ander te
observeren en vervolgens te imiteren. Dit gaat volgend Bandura in 4 stappen:
1. Aandacht: het gedrag meenemen.
2. Retentie: je kunt het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
3. Reproductie: je kunt het eerder getoonde gedrag reproduceren.
3
, Grondslagen 2
4. Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren uitvoeren.
1.1.4 Systeemtheorie
Systemisch perspectief
Het systemisch perspectief kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke, cognitieve,
persoonlijkheids- en sociale wereld. Volgens dit perspectief kun je de unieke ontwikkeling van een
individu niet goed beoordelen als je dat kind niet in zijn complexe sociale en culturele context beziet.
Socioculturele theorie Vygotsky
Nadruk ligt op het verloop van de cognitieve ontwikkeling als resultaat van sociale interacties tussen
leden van een cultuur. Een kind kan zich dus alleen ontwikkelen als er ook interacties van de
omgeving zijn. Door met anderen te spelen en samen te werken leren kinderen de wereld beter te
begrijpen.
De zone van de naaste ontwikkeling
Met de zone van de naaste ontwikkeling wordt ook wel bedoeld dat een kind een taak wel bijna,
maar nog niet helemaal zelfstandig kan begrijpen of doen (ook wel zone of proximal development
(zpd).
Scaffolding
Bij scaffolding krijgen kinderen ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun niveau ligt
(zpd), waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken en uiteindelijk geen begeleiding meer nodig
hebben en de taak zelfstandig kunnen uitvoeren.
1.1.5 Cognitieve theorie
Cognitieve perspectief
Het cognitieve perspectief richt zich op de processen waardoor mensen de wereld leren kennen,
begrijpen en overdenken. Het heeft te maken met je denken en je intellectuele ontwikkeling.
Cognitieve ontwikkelingstheorie Piaget
Piaget stelde dat de mens een actief, cognitief wezen is die kennis niet krijgt, maar zelf ontwikkeld.
De cognitieve ontwikkeling omvat vier perioden met verschillende stadia die in een vaste volgorde
belopen worden, maar variërend in tempo.
4