Inleiding pedagogische en onderwijswetenschappen 1B
College 1: Biologie van zorggedrag
Waarom Biologie?:
Tinbergen was bioloog en zei dat als je gedrag echt wilde begrijpen je naar 4 verschillende gebieden
moest kijken:
1. Mechanisme: hoe komt gedrag ten uiting?
2. Ontwikkeling: deed je dat altijd al?
3. Functie: Hoe beïnvloedt het gedrag de kans op overleving en reproductie
4. Evolutie: Hoe is dit gedrag ontstaan door de evolutie
Deze vragen kunnen net zo goed gesteld worden voor zorggedrag.
Evolutionaire oorsprong:
Zorggedrag is niet uit het niks ontstaan. Zorggedrag heeft een evolutionaire oorsprong, want het is te
vinden in alle dieren waarin nageslacht afhankelijk is van zorg. Het kan ons inzicht geven in wat
maakt nou dat dit gedrag ontstaat. Tinbergen en Lorenz waren de eerste die dit een beetje
onderzochten. Dit was het begin van de basis van één van de belangrijkste theorieën, namelijk de
gehechtheidstheorie. Een van de concepten uit deze oorsprong is een voortplantingsstrategie.
Voortplanting kan verschillen in veel nakomelingen produceren en er weinig tot niet voor zorgen of
weinig nakomelingen produceren en veel ervoor zorgen. Voor zoogdieren is vaak investering in het
nageslacht veel intensiever, omdat een zoogdier vaak weinig nakomelingen produceert.
Hormonen:
De evolutie die geweest is in het zorggedrag en in de rol van hersenen en hormonen, zorgt ervoor dat
we vergelijkend onderzoek kunnen doen. Deze hormonen zijn bij dieren belangrijk voor zorggedrag,
bij mensen ook wel maar we weten nog niet precies welke.
Testosteron:
Testoren kan empathie, vertrouwen en emotieregulatie verminderen. Bij empathie gaat het vooral
om vermindering van de cognitieve empathie, dat is het proberen te begrijpen wat er in een ander
omgaat. Bij de zorg voor nageslacht, zorggedrag en band met een partner daalt testosteron, omdat
hormonen energie kosten en je energie voor deze gedragingen niet meer nodig hebt
Oxytocine:
Oxytocine heeft effect op je beloningssysteem in je brein, vandaar dat moeders meer beloning
ervaren als ze bij hun kinderen zien. Ook heeft oxytocine op zichzelf een effect op de mate van
zorggedrag. Ook kan dit hormoon in combinatie met sociale steun de hormonale stress respons en
dus stress verminderen.
Stress in vroege leven:
Kinderen die vanaf hun vroege leven worden blootgesteld aan een stressvolle situatie krijgen vaker
een verstoorde hormoonhuishouding, hierdoor verandert de gevoeligheid voor oxytocine en cortisol.
Intergenerationele overdracht:
Intergenerationele overdracht is het feit dat opvoedgedrag zich kan herhalen over generaties. Ben je
zelf veilig gehecht dan is de kans dat jouw kind dat ook zal zijn groter.
Psychopathologie:
Het onderzoek naar al die hormonen laat zien dat hormonen betrokken zijn en een grote rol spelen
bij:
, Angst
Agressie
Empathie
Relaties
Hechting
Het kan dus zijn dat hormonen relevant zijn voor gedragsproblemen/psychopathologie. Veel
gedragsproblemen zitten in de sociale sfeer. Een voorbeeld waarvan we weten dat een bepaald
hormoon meer invloed heeft op een gedragsprobleem is Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Een
kenmerk is een verminderd inlevingsvermogen. Een van de factoren die hier een rol in lijkt het
hormoon testosteron en dan voornamelijk aan de hoeveelheid het kind is blootgesteld in de
baarmoeder. Als er meer activatie in de baarmoeder is, dan verhoogt dat de kans op ASS en
beïnvloedt dus later de hersengebieden die betrokken zijn bij empathie. Nu is de vraag of oxytocine
gebruikt kan worden voor behandeling van ASS.
College 2: Onderwijs theorie en onderzoek
Onderwijswetenschappen:
Onderwijswetenschappen is een toegepaste wetenschap die het onderwijs bestudeerd en daarmee
probeert een bijdrage te leveren aan de verbetering van onderwijs. Het is multidisciplinair dus er zijn
invloeden vanuit verschillende vakgebieden zoals: psychologie, pedagogiek en sociologie.
Het onderwijs:
Onderwijs is een georganiseerde en geprofessionaliseerde socialisatie. Georganiseerd is omdat het
systematisch gebeurt en geprofessionaliseerd is omdat het door professionals wordt gedaan.
Socialisatie is het aanleren en verwerven van normen en waarden om deel te worden van een
cultuur.
Geschiedenis van het onderwijs:
Er zijn 3 hoofdbenaderingen:
1. Tellende benadering = gericht op cijfermatige gegevens over het onderwijs door de jaren
heen. Hier worden vooral seriële bronnen voor gebruikt.
2. Vertellende benadering = gericht op de binnenkant van het onderwijs, het gaat om de
emoties en de mentaliteit. Hier worden vooral egodocumenten gebruikt
3. Veronderstellende benadering = gaat uit van theoretische uitgangspunten. Hier worden
vooral opvoedingsadviezen gebruikt
Doelen van het onderwijs:
Er zijn doelen van het onderwijs die belangrijk zijn voor het individu, dat zijn primaire doelen. Maar
er zijn ook doelen van het onderwijs die belangrijk zijn voor de maatschappij, dat zijn secundaire
doelen.
Individuele doelen zijn de directe effecten van het onderwijs. De cognitieve doelen zijn bijvoorbeeld:
kennis, begrip en inzicht. De niet cognitieve doelen zijn bijvoorbeeld: sociale vaardigheden,
creativiteit, morele ontwikkeling en zelfregulatie.
Maatschappelijke doelen zijn de civiele effecten van het onderwijs. Er zijn economische baten zoals:
technologische ontwikkeling, welvaart. Maar er zijn ook sociale baten zoals: kwaliteit van leven,
democratische samenleving, integratie, sociale cohesie, gelijke kansen.
, Cognitieve doelen theorie:
De taxonomie van Bloom is een theorie die gaat over de cognitieve doelen. Hier wordt een
onderscheidt gemaakt in verschillende niveaus van denken. De lagere niveaus zijn makkelijkere
niveaus van begrip en denken dan die hoger in de piramide.
Functies van het onderwijs:
Het onderwijs heeft dus een paar specifieke functies:
Bieden van gelijke kansen
Efficiënt optimaliseren van talenten
Voorbereiding en toewijzing aan de arbeidsmarkt (allocatie)
Burgerschap
De doelen en functies zorgen samen voor de inhoud en richting van het onderwijs.
Kenmerkend aan het Nederlandse onderwijssysteem is dat het een hoog-gedifferentieerd systeem is:
Er is een hoge schoolkeuzevrijheid (er is zowel regulier als speciaal onderwijs)
Vroege selectie: overgang PO naar VO als belangrijkste selectiemoment
De school:
Scholen functioneren als organisatie. Hier zijn 3 dingen heel belangrijk:
1. Effectiviteit: de bijdrage/toegevoegde waarde van onderwijsvariabelen aan de leerprestaties
van leerlingen
2. Coördinatie: Het gevoerde beleid en de wijze waarop de school is gestructureerd, de manier
waarop leiding wordt gegeven
3. Verbetering: aandacht voor verandering en ontwikkeling
Deze 3 begrippen zijn te onderscheiden, maar hangen sterk samen
Kwaliteit/effectiviteit:
Bij organisaties en dus ook scholen wordt de kwaliteit beoordeeld. Een zo’n manier is door een
smalle kijk te hebben. Hier staan de cognitieve doelen centraal en de kwaliteit wordt bepaald aan de
hand van: prestaties, slagingspercentages, doubleren, door- en afstroom en drop out.
Er is ook een brede kijk op onderwijskwaliteit. Hier wordt ook naar de niet cognitieve doelen gekeken
van onderwijs. De kwaliteit wordt dan bepaald aan de hand van: welbevinden van leerlingen, sociale
cohesie en burgerschapsuitkomsten (b.v. respect, tolerantie etc.)
De leraar en het didactisch handelen:
Voor didactisch handelen stelt een leraar zichzelf 4 vragen:
1. Wat wil ik bereiken? doelen
2. Waar moet ik beginnen? formatief toetsen ( waar staan mijn leerlingen?)
3. Hoe kan ik het onderwijs vormgeven? instructiemodel, leermiddelen, differentiatie en
klimaat in de klas
4. Wat was het resultaat van mijn onderwijs? summatief toetsen (hebben de leerlingen de
beoogde kennis verworven?)
Competenties van leraren:
Competentie is een samenhangend geheel van kennis, vaardigheden en houdingen dat nodig is om
een taak naar behoren uit te voeren. Bij kennis kan je denken aan: