VWO Examen Economie mei 2022
EXAMEN VWO
2022
Tijdvak 1/2/3
Samenvattingen en Examentips!
Een helder/kort overzicht van al het leerstof economie vwo 2022
inclusies tips en oefeningen!
1
, VWO Examen Economie mei 2022
Inhoudsopgave
1. Samenvatting van de domeinen B t/m I van het examenprogramma VWO 2
Domein B: Concept Schaarste (Schoolexamen) 3
Domein C: Concept Ruil (Schoolexamen) 4
Domein D: Concept Markt 6
Domein E: Concept Ruilen over tijd 29
Domein F: Concept samenwerken en onderhandelen 40
Domein G: Concept risico en informatie 48
Domein H: Concept welvaart en groei 55
Domein I: Concept goede tijden, slechte tijden 67
2. Samenhang tussen de domeinen 79
3. De eindtermen van het examenprogramma in vraagvorm (domein D t/m I) 85
4. Verbanden 95
4.1. Vragen top 100 95
4.2. Vragen top 100…….de antwoorden. 100
4.3. Economische verbanden in schema’s 110
5. Beantwoorden van examenvragen
5.1. De 10 geboden voor het maken van een examen economie 130
5.2. Leesstrategieën 135
6. Examenopgaven per domein 137
7. Meest voorkomende begrippen in het examen economie 140
2
, VWO Examen Economie mei 2022
Domein B: Concept Schaarste (Schoolexamen)
Je moet in contexten kunnen verklaren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften
dwingen tot het maken van keuzes.
Economie houdt zich bezig met ‘schaarste’. Zowel in onderontwikkelde landen
als in Nederland bestaat schaarste. En dat komt omdat de behoeften van de
bevolking groter zijn dan de middelen om aan deze behoeften te voldoen.
Economisch handelen is op een efficiënte wijze omgaan met beperkte middelen,
om daardoor zoveel mogelijk behoeftebevrediging te realiseren.
De homo-economicus zou altijd in zijn eigen belang heel bewust en rationeel
handelen. Maar veel mensen doen dat niet.
Onder economisch handelen, verstaan we dat iemand met beperkte middelen
een zo hoog mogelijke behoeftebevrediging tracht te bereiken.
Behoeften zijn dynamisch. Ze groeien mee met de tijd. Het gevolg daarvan is,
dat schaarste altijd tegenwoordig is in onze samenleving.
Schaarse goederen zijn goederen waarvoor je een prijs betaalt en die veelal
alternatief aanwendbaar zijn. Dat wil zeggen voor meer doeleinden geschikt.
Je kunt economische middelen maar één keer inzetten. Het één gaat vaak ten
koste van het ander. Dat moet je afwegen en economen noemen die “kosten”
dan ook opofferingskosten of opportunity costs.
Als je meer geld uitgeeft dan je hebt, kan je te maken krijgen met schulden.
Belangrijke factoren die bij het kopen van goederen een rol spelen zijn de
prijzen die je moet of bereid bent betalen en de wensen die je hebt. De
beperkende factor is altijd je budget. Dat zijn de middelen die je ter beschikking
staan.
De budgetlijn markeert de grens tussen de met het aanwezige budget financieel
haalbare en financieel niet haalbare goederencombinaties.
Je moet de functie van de budgetlijn kunnen opstellen. De algemene gedaante
luidt Y = - aX + b, waarbij Y de hoeveelheid gekochte artikel A en X de
hoeveelheid gekochte artikel B voorstelt. De richtingscoëfficiënt (a) hangt af van
de prijsverhouding van beide goederen. De constante (b) hangt af van het
inkomen en de prijs van artikel A.
De indifferentiecurve geeft alle goederencombinaties weer, die een consument
een gelijke behoeftebevrediging oplevert. Hoe verder deze curve van de
oorsprong is verwijderd, des te hoger de behoeftebevrediging.
3
, VWO Examen Economie mei 2022
Domein C: Concept Ruil (Schoolexamen)
Je moet in contexten kunnen verklaren dat het ruilproces de basis vormt voor een optimale
inzet van middelen en iedereen optimaal zijn comparatieve voordelen kan benutten. Voorts
moet je kunnen analyseren dat ruil arbeidsdeling mogelijk maakt en op welke manier geld
het ruilproces soepeler laat verlopen.
Bedrijven brengen economische goederen voort (produceren) met behulp van
schaarse productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap).
Gezinnen schaffen deze goederen en diensten aan. Dit noem je consumeren.
Geld in de functie van ruilmiddel maakt deze handel gemakkelijk.
Wanneer je goederen ruilt, spreek je van directe ruil.
Directe ruilhandel kent twee problemen. Het eerste probleem is dat het artikel
dat twee mensen hebben om te ruilen, in waarde ongelijk is. Een tweede
probleem dat zich kan voordoen is dat een persoon behoefte heeft aan het
artikel van een ander, maar niet omgekeerd.
Handel ontstaat niet alleen bij de aanwezigheid van absolute
kostenverschillen. Deze kunnen ontstaan door taakverdeling (specialisatie).
Ook bij relatieve (comparatieve) kostenverschillen kan handel ontstaan. Het
blijkt dan toch voordeliger om te specialiseren in iets dat nog meer geld oplevert,
dan datgene wat je niet meer zelf doet.
Specialisatie en arbeidsverdeling doen de arbeidsproductiviteit toenemen, dat
is de gemiddelde productie per werknemer.
Een ruileconomie heeft een rechtssysteem nodig om eigendomsrechten te
beschermen. Dit eigendomsrecht heeft betrekking op allerlei zaken en heeft
daarom ook verschillende benamingen. De bekendste zijn het auteursrecht, het
merkenrecht, het octrooirecht enz. In deze gevallen spreken we ook wel van
geestelijk of intellectueel eigendom.
Aan ruil zitten vaak extra kosten verbonden, om de ruiltransactie goed te kunnen
laten verlopen. We noemen deze extra kosten de transactiekosten.
Een betrouwbaar betaalmiddel leidt tot meer ruilhandel en daarmee tot meer
welvaart.
Een belangrijk welvaartscriterium is dat van Pareto. Deze stelt dat de welvaart
toeneemt zolang mensen er in principe op vooruit gaat, terwijl niemand er op
achteruit gaat.
Geld heeft drie functies. Dat zijn die van ruilmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel.
Kenmerken van een goed ruilmiddel zijn: het is schaars zijn. Men moet het ook
algemeen willen accepteren (algemeen aanvaardbaar). Het moet dus
betrouwbaar zijn. Daarnaast moet het ook eenvoudig vervoerbaar zijn en men
moet het geld langere tijd kunnen bewaren, het geld moet duurzaam zijn.
Wanneer er teveel geld in omloop is, kan er inflatie ontstaan. Economen
noemen prijsstijging inflatie. Het gevolg van inflatie is geldontwaarding. Als
geld zijn waarde verliest gaan mensen weer over op een gewone ruileconomie
die echter veel minder efficiënt is. Met als gevolg een afname van de welvaart.
Tijdens het bestaan van gouden en zilveren munten, ook wel standaardmunten
genoemd, was het snoeien daarvan een veel voorkomend verschijnsel. Men
schaafde of knipte dan stukjes van de buitenkant af.
Deze beschadigde munten gebruikte men het liefst in het betalingsverkeer. De
gave munten spaarde men. Daardoor verdween het goede geld uit roulatie en
bleef het slechte geld bestaan: Wet van Gresham.
De waarde die het geld vertegenwoordigt, noem je de nominale waarde. Dat is
het bedrag dat op het geld staat vermeld. Dat is wat anders dan de waarde van
4
, VWO Examen Economie mei 2022
het materiaal, waaruit dat geld is gemaakt. De materiaalwaarde noem je de
intrinsieke waarde. Bij gouden en zilveren munten waren de nominale en
intrinsieke waarde vaak aan elkaar gelijk. Je spreekt dan over
standaardmunten.
Geld waarvan de nominale waarde de intrinsieke waarde overtreft noem je
fiduciair geld.
Chartaal geld is stoffelijk geld. Daaronder vallen de munten en bankbiljetten.
Daarnaast kennen we ook onstoffelijk geld, het girale geld. Dat zijn de
tegoeden in rekening-courant of makkelijker gezegd: de bankrekeningen van
gezinnen en bedrijven.
De reële waarde van het geld is de koopkracht van het geld.
Elektronisch betalen kan tegenwoordig door pinnen in internetbankieren.
Al het chartale, girale geld dat eigendom is van de gezinnen en bedrijven
samen, noem je ook wel de maatschappelijke geldhoeveelheid (M) of
primaire liquiditeitenmassa. Chartaal geld is stoffelijk: munten en
bankbiljetten. Giraal geld bestaat uit onze bankrekeningen
Bankbiljetten noem je ook wel waardepapieren. Maar niet alle waardepapieren
zijn geld. Aandelen en obligaties zijn ook waardepapieren. Aandelen zijn
eigendomsbewijzen. Obligaties zijn schuldbewijzen.
De omloopsnelheid van het geld (V) geeft aan hoe vaak een euro per jaar van
eigenaar wisselt. De omloopsnelheid verandert als mensen geld gaan oppotten
of ontpotten. Bij oppotten verdwijnt geld uit de geldomloop (roulatie). In dat
geval daalt de omloopsnelheid. Bij ontpotten komt het geld juist in omloop en
stijgt de omloopsnelheid.
Het nationale inkomen (Y) is gelijk aan de waarde van de transacties die
gezinnen en bedrijven in het land verrichten. Die waarde is niets anders dan de
prijs van de goederen vermenigvuldigd met de hoeveelheid verkochte goederen
(transacties T). Daarom formuleerde Fisher het verband als volgt
(verkeersvergelijking van Fisher): M X V = P x T, waarbij PxT = Y
De secundaire liquiditeitenmassa bestaat uit liquiditeiten die op korte termijn
en zonder al te veel kosten of koersverlies zijn om te zetten in chartaal of giraal
geld (bijvoorbeeld spaartegoeden).
De binnenlandse liquiditeitenmassa bestaat uit de primaire en secundaire
liquiditeitenmassa tezamen.
Met de nationale liquiditeitsquote (NLQ) druk je de waarde van de
binnenlandse liquiditeitenmassa (M3) uit in een percentage van het nationaal
inkomen. Deze maatstaf speelt een belangrijke rol bij het stabiel houden van de
interne waarde (de koopkracht in het binnenland) van het geld.
In formule NLQ = M3/Y x 100%
Met de liquiditeit van een bank bedoelen we de verhouding tussen de eigen
kasmiddelen en haar tegoed bij de centrale bank ten opzichte van haar direct
opeisbare verplichtingen (onze bankrekeningen).
Geld in handen van geldscheppende instellingen (bijvoorbeeld banken) dient
om aan de dagelijkse vraag naar geld, door cliënten die geld van hun
bankrekening willen opnemen, te kunnen voldoen. En “dekking” van deze
verplichtingen is geen functie van geld.
De liquiditeit van een bank bepaalt de mate waarin deze aan haar direct
opeisbare verplichtingen kan voldoen. Dat zijn onze bankrekeningen.
5
, VWO Examen Economie mei 2022
Domein D: Concept Markt
Vraag en aanbod
Je moet in contexten (herkenbare situaties):
Met voorbeelden kunnen uitleggen op welke wijze consumenten een maximaal verschil
nastreven tussen de te betalen prijs en hun betalingsbereidheid (de prijs die je als
consument maximaal bereid bent te betalen) en dit grafisch onderbouwen;
Je noemt de lijn, die het verband weergeeft tussen de prijs en de gevraagde
hoeveelheid de vraaglijn of ook wel de prijsafzetlijn.
De betalingsbereidheid verschilt per consument. Hoe lager de prijs, des te
groter zal de vraag zijn.
Consumenten die minder hoeven te betalen dan zij hadden willen doen, zijn
tevreden. We noemen dit “welvaartsgevoel” het consumentenvoordeel ook wel
consumentensurplus genoemd.
Als aanbieders een hogere prijs ontvangen, dan de prijs waarvoor ze het artikel
ook hadden willen aanbieden, geldt voor hen dat verschil ook als een surplus,
het
Je moet
kunnen aantonen dat marktevenwicht (prijs en hoeveelheid) ontstaat als vraag en aanbod
aan elkaar gelijk zijn en dit zowel grafisch als rekenkundig onderbouwen;
Het verband tussen de prijs van de kaartjes en de gevraagde hoeveelheid kun je
rekenkundig weergeven met de volgende prijsafzetfunctie.
Bijvoorbeeld: P = -2Qv + 200
In plaats van de prijsafzetfunctie lees je vaak het begrip vraagfunctie. De
vraagfunctie geeft het zelfde verband tussen prijs en totale gevraagde
hoeveelheid weer, met dit verschil dat de gevraagde hoeveelheid nu voor het “=-
teken” staat en de prijs er achter. Bijvoorbeeld: Qv = -1/2P + 100
Op eenzelfde manier kun je het verband tussen de prijs en de aangeboden
hoeveelheid weergeven in een aanbodfunctie. Bijvoorbeeld: Qa = 2P - 100.
6
, VWO Examen Economie mei 2022
De prijs komt tot stand op de markt. Dat proces van prijsvorming heet het
prijsmechanisme of marktmechanisme.
Uiteindelijk zal het prijsmechanisme er toe leiden dat de gevraagde en de
aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. Je spreekt dan van
marktevenwicht. De prijs die daarbij tot stand komt noem je de
evenwichtsprijs. De hoeveelheid waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn
heet de evenwichtshoeveelheid.
Je moet kunnen uitleggen dat de omzet wordt verkregen door de prijs te vermenigvuldigen
met de hoeveelheid en dit zowel grafisch als rekenkundig onderbouwen;
De totale omzet (TO) bereken je door de verkochte hoeveelheid (Q) te
vermenigvuldigen met de prijs (P). In formule: TO = P x Q
Als het prijsmechanisme de prijs bepaalt, dan geldt deze voor alle producenten
van dat goed (hoeveelheidaanpassers). De TO-functie is dan een stijgende
lineaire (rechte) lijn door de oorsprong.
Als de producent wel invloed heeft op de prijs (prijszetter), dan is deze prijs
afhankelijk van de gevraagde hoeveelheid: P = aQ + b. De totale
opbrengstfunctie is in deze gevallen een topparabool. TO = P x Q = (-aQ + b)Q
= -aQ2 + bQ
Je moet voorbeelden kunnen geven van factoren waardoor de vraag- en/of aanbodcurve
kunnen veranderen en dit zowel grafisch als rekenkundig onderbouwen;
Omdat de vraagfunctie het verband weergeeft tussen de prijs en de gevraagde
hoeveelheid, zal een prijsverandering leiden tot een verschuiving langs de lijn
van de oorspronkelijke prijs naar de nieuwe prijs. Maar dit verband geldt alleen,
als alle andere omstandigheden niet veranderen. Deze andere omstandigheden
zijn bijvoorbeeld de prijzen van concurrenten, het inkomen van de consumenten,
het aantal consumenten en de behoeften (voorkeur, mode, etc.)
Bij een stijging van het inkomen zullen de consumenten dankzij hun hogere
koopkracht bij dezelfde prijs meer kopen. Grafisch betekent dit, dat de
7
, VWO Examen Economie mei 2022
prijsafzetlijn naar rechts verschuift. Zo verschuift de prijsafzetlijn ook naar rechts
als de concurrenten hun prijzen verhogen¸ als het aantal consumenten
toeneemt, en als het product beter in de markt komt te liggen. In
tegenovergestelde situaties verschuift de prijsafzetlijn juist naar links.
De collectieve aanbodcurve is de optelling van alle individuele aanbodcurven. Als de prijs verand
een verschuiving plaatsvinden langs de aanbodlijn. We veronderstellen dan wel
- net als bij de vraag - dat de overige factoren die invloed op het aanbod hebben
ongewijzigd blijven (ceteris paribus). Deze overige factoren zijn bijvoorbeeld
het aantal aanbieders dat kan wijzigen, de grootte van het aanbod, de kosten
die de aanbieder moet maken in verband met diens winstgevendheid en de
arbeidsproductiviteit van het personeel.
Als de kosten stijgen, schuift de aanbodlijn naar links. Bij dezelfde prijs zal dan
namelijk de winstgevendheid afnemen en aanbieders zullen dan minder willen
aanbieden. Bij een stijging van de arbeidsproductiviteit kan de aanbieder met
hetzelfde personeel meer produceren. Dit heeft een kostprijsverlagend effect en
zal daarom de winst doen toenemen en de aanbodlijn naar rechts doen
verschuiven.
Je moet het vraaggedrag van consumenten bij prijsveranderingen en
inkomensveranderingen kunnen verklaren en dit kunnen onderbouwen met een berekening
waarin dit in de prijselasticiteit en inkomenselasticiteit tot uitdrukking komt;
De gevraagde hoeveelheid van een artikel daalt, als de prijs voor dat artikel
stijgt. Maar in welke mate verandert de gevraagde hoeveelheid. Voor bedrijven
is het belangrijk om de prijsgevoeligheid van de vraag naar hun product te
kennen. De totale omzet (TO) van bedrijven hangt af van de prijs (P) die ze
krijgen en de hoeveelheid producten (Q) die ze verkopen.
De verhouding tussen de procentuele veranderingen van de gevraagde
hoeveelheid (%∆Qv) en van de prijs (%∆P) gebruiken we als maateenheid om de
prijsgevoeligheid uit te drukken. Deze maateenheid noem je de prijselasticiteit
van de gevraagde hoeveelheid (EPV).
8
, VWO Examen Economie mei 2022
% Δ Qv
¿ formule: EPV =
% ΔP
Als de relatieve vraagverandering groter is dan de prijsverandering spreek je
van een prijselastische vraag. De teller is dan groter dan de noemer. De
uitkomst is kleiner dan -1. Bij prijsstijging daalt ook de omzet, bij prijsdaling stijgt
de omzet. Als de relatieve vraagverandering kleiner is dan de prijsverandering
spreek je van een prijsinelastische vraag. De teller is dan kleiner dan de
noemer. De uitkomst ligt tussen 0 en -1. Bij prijsstijging stijgt de omzet en bij
prijsdaling daalt de omzet
De formule van de prijselasticiteit van de aangeboden hoeveelheid (EPA)
luidt:
% Δ Qa
¿ formule: EPA =
%ΔP
Ook hier wordt gesproken over elastisch en inelastisch.
De prijsgevoeligheid van product B op prijsveranderingen van product A noem je
de kruiselingse prijselasticiteit (EKV).
% ΔQA
¿ formule: EKV =
% Δ PB
Je kunt de effecten van substitutie en complementariteit van goederen op het koopgedrag
van consumenten verhelderen;
Als elektronicaproducent Sony haar consumentenprijzen verlaagt, zal dat leiden
tot een afzetdaling van Philips’ producten. De consumenten zien de producten
van Sony en Philips als onderling vervangbaar. Je noemt dit soort goederen
daarom ook wel concurrerende goederen of substitutiegoederen. De uitkomst
is van Ekv is dan positief. Soms zien we echter dat als de prijs van het ene goed
daalt, de vraag naar het andere stijgt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij goederen
die elkaar “aanvullen”. Voorbeelden van dit soort elkaar aanvullende
(complementaire) goederen zijn “shag en vloei”, “kop en schotel”, “benzine en
auto’s”. De uitkomst van Ekv is negatief
Je kunt voorbeelden geven van noodzakelijke-, inferieure- en luxe goederen en de relatie
aantonen tussen de aard van deze goederen en de hoogte van de prijselasticiteit en/of de
inkomenselasticiteit;
9
, VWO Examen Economie mei 2022
De mate waarin de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van
inkomensveranderingen noem je de inkomenselasticiteit (EIV). De
inkomenselasticiteit bereken je op een soortgelijke wijze als de prijselasticiteit.
% ΔQ
¿ formule: EIV =
% ΔI
De bestedingen hangen onder andere af van het inkomen van mensen. De mate
waarin deze inkomensgevoeligheid optreedt, kan sterk verschillen. De
inkomensgevoeligheid voor brood bijvoorbeeld is erg klein. Die voor vliegreizen
is veel groter. Dat heeft te maken met de noodzakelijkheid van het product. Bij
een inkomensdaling zul je niet snel bezuinigen op noodzakelijke producten. Dat
doe je wel op luxe producten. Noodzakelijke of primaire goederen zijn niet
alleen weinig inkomensgevoelig, ze zijn meestal ook weinig prijsgevoelig om
dezelfde reden. De uitkomst van Eiv ligt tussen 0 en 1
Een kenmerk van noodzakelijke of primaire goederen is dat je ze ook
consumeert als je geen inkomen hebt. Luxe goederen ga je pas consumeren
vanaf een bepaald inkomen. Dat inkomen noem je drempelinkomen. De
uitkomst van Eiv is groter dan 1
Daarnaast komen we nog een derde soort goederen tegen en dat zijn de
zogenaamde inferieure goederen. Kenmerk van dit soort goederen is dat de
Engelkromme, een andere benaming voor inkomensvraagcurve, een dalend
verloop heeft. Bij een stijging van het inkomen lopen de uitgaven aan dat
inferieure goed terug. De uitkomst van Eiv is negatief
Is de uitkomst 0 dan is dit product ongevoelig voor inkomensverandering,
bijvoorbeeld medicijnen
Inkomensvraagcurven:
Je kunt verklaren dat de totale winst maximaal is indien de marginale kosten en de
marginale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn; Je kunt toelichten dat uitbreiding van
10