PRENETALE PERIODE
HOOFDSTUK 1: EEN INLEIDNG IN DE ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
Ontwikkelingspsychologie: de wetenschappelijke studie naar groei, veranderingen en stabiliteit van
de mens.
- Fysieke ontwikkeling: betrekking op fysieke opbouw van het lichaam, zoals de hersenen,
het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de behoefte aan eten, drinken en slaap.
- Cognitieve ontwikkeling: betrekking op intellectuele vermogens, zoals denken, leren,
geheugen en probleemoplossing.
- Sociale ontwikkeling: betrekking op sociale relaties, interacties met anderen, omgaan met
emoties en van duurzame gedragingen en eigenschappen die de ene persoon van de
andere onderscheiden (persoonlijkheid).
Cohort: een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren.
Een kwestie binnen de ontwikkelingspsychologie is de vraag of ontwikkeling zich op een continue
(geleidelijk kwantitatief) of een discontinue (aparte stappen of stadia) manier voltrekt.
Nature-nurture debat: discussie over in hoeverre onze eigenschappen voortkomen uit aanleg of door
omgeving.
Kritieke periode: tijdspanne in de ontwikkeling waar bepaalde gebeurtenissen grote gevolgen
hebben, of zelfs onomkeerbare.
Gevoelige periode: een afgebakende tijdspanne meestal vroeg is het leven waar mensen extra
gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden.
HOOFDSTUK 2: THEORETISCHE PERSPECTIEVEN EN ONDERZOEK
Het psychodynamische perspectief: gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten,
herinneringen en conflicten waar iemand nauwelijks bewust van is.
- Psychoanalytische theorie (Freud): onbewuste krachten zijn bepalend voor gedrag.
- Psychosociale theorie (Erikson): mensen worden gevormd en belemmerend door hun
samenleving en cultuur.
Behavioristisch perspectief: bekijkt de mens volledig van buiten, naar waarneembaar gedrag en
externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling te kunnen begrijpen.
- Stimulus-response-leren: klassiek en operant conditionering (pagina 8 meer info).
- Gedragsmodificatie: techniek om frequentie van gewenst gedrag te verhogen, en
onwenselijk gedrag te verlagen > operante conditionering.
- Sociaal-cognitief leren: leren door gedrag van anderen te imiteren.
Het cognitief perspectief: richt zich op de processen waardoor mensen de wereld steeds beter leren
kennen, begrijpen en overdenken.
, - De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget: alle mensen lopen in een vaste volgorde
een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia door, waarin in elke stadia de
kwantiteit en kwaliteit van onze kennis vergroot.
- Assimilatie: nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van huidige cognitieve
ontwikkelingsstadium en denkwijze.
- Accommodatie: proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in
reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
Piagets fasen
Fase Leeftijd Kenmerken (ontwikkeling)
Sensomotorisch Geboorte – 2 jaar Zintuigen, motoriek, geheugen
en objectpermanentie.
Preoperationeel 2 – 7 jaar Taal, fijne motoriek en
symbolisch denken
(egocentrisch).
Concreet operationeel 7 – 12 jaar Conservatiebegrip,
reversibiliteit, en logica.
Formeel operationeel 12 jaar - volwassenheid Logisch redeneren en abstract
denken.
- Cognitieve neurowetenschap: richt zich op de invloed van hersenprocessen op cognitieve
activiteit.
Het systematisch perspectief: kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke-, Cognitieve-,
persoonlijkheids- en sociale wereld. Constante interne en externe invloeden en interacties spelen
een rol.
- Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner): gaat uit van 5 omgevingsniveaus die elk organisme
gelijktijdig beïnvloeden > microsysteem (directe omgeving), mesosysteem (schakel tussen
verschillende onderdelen in het microsysteem), exosysteem (algemene invloeden,
macrosysteem (overkoepelende culturen; algemene maatschappij) en het chronosysteem
(verstrijken van de tijd inclusief historische gebeurtenissen).
- Sociaal-culturele theorie (Vygotsky): ziet het verloop van de cognitieve ontwikkeling als
resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur.
Het evolutionair perspectief: gedrag is het resultaat van de genetische erfenis van onze voorouders.
Wetenschappelijk onderzoek in stappen
1. Hypothese ontwikkelen vanuit een theorie
2. Onderzoek ontwerpen
3. Objectieve data verzamelen
4. Data analyseren en conclusie trekken
5. Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren
Onderzoeksmethoden
- Experiment: om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen.
- Correlationeel onderzoek: om de relatie tussen twee of meer variabelen te onderzoeken
zonder manipulatie of controle.
- Casestudy: de toestand waarin één individu of een groep individuen verkeert wordt
diepgaand en uitvoerig onderzocht.
- Survey: individuen krijgen vragen over hun gedrag, gedachten of opvattingen.
, - Natuurlijke observatie: gedrag observeren zonder de situatie te manipuleren.
Theoretisch onderzoek: bedoeld om verklaringen te toetsen en nieuwe wettenschappelijke kennis te
vergaren.
Toegepast onderzoek: bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.
Longitudinaal onderzoek: gedrag van een of meer individuen wordt door de tijd gemeten.
Dwarsdoorsnedeonderzoek: mensen van verschillende leeftijden worden op hetzelfde tijdstip met
elkaar vergeleken.
Cross-sequentieel onderzoek: aantal verschillende leeftijdsgroepen worden op verschillende
tijdsstippen bestudeerd.
HOOFDSTUK 3: HET BEGIN VAN HET LEVEN
Temperament: redelijk consistente stijl van reageren in de omgeving op verschillende situaties in de
loop van de tijd.
Multifactoriële overerving: bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische
factoren en omgevingsfactoren.
De genetische aanleg kan zijn omgeving op 3 manieren beïnvloeden
- Actief genotype-omgevingseffect: situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van
zijn omgeving die het best aansluit op zijn genetisch bepaalde capaciteiten > een actief
ondernemend kind zal eerder geïnteresseerd zijn in sport, dan een gereserveerd kind.
- Passief genotype-omgevingseffect: situatie waarin de ouders de omgeving beïnvloeden
waarin het kind opgroeit, als gevolg van hun genetische aanleg > sportieve ouder zal z’n
kind stimuleren ook te sporten.
- Evocatief genotype-omgevingseffect: situatie waarin de genen van een kind een type
omgeving oproept > veel eisend kind zorgt dat de ouder meer op hem ingaat dan bij
minder veeleisende kinderen.
Bevruchting: het proces waarbij een zaadcel en een eicel samenkomen om een nieuwe cel te
creëren, dit wordt ook conceptie genoemd.
Stadia van prenatale periode
1. Germinale stadium: bevruchting tot 2 weken na conceptie. Hier nemen de cellen in de
baarmoeder steeds meer toe, en nemen de functies hiervan ook toe. Sommige cellen
beschermen de celmassa, en de anderen de rudimenten van een placenta vormen (orgaan
dat werkt als doorgeefluik; vervoerd voeding en zuurstof door de navelstreng),
2. Embryonale stadium: 2 tot 8 weken na de conceptie. Hier ontwikkelen zich de belangrijkste
organen en de fundamentele anatomie.
3. Foetaal stadium: 8 weken tot de geboorte; Prenatale ontwikkeling. Het ontwikkelende kind is
nu een foetus.