Hoorcollege 1
Empirisch onderzoek
1. Ervaringen
2. Waarnemingen
3. Bevindingen
Objectief = wetenschappelijke waarnemingen mogen niet gekleurd worden door de persoon van de
onderzoeker.
→ lastig, dus men neemt genoegen met intersubjectiviteit = we streven niet naar absolute
objectiviteit, maar wanneer onderzoekers onafhankelijk van elkaar tot hetzelfde subjectieve oordeel
komen, nemen we daar genoegen mee.
Rationaliteit = overheersend kenmerk van wetenschap. De theorieën waarmee wij fenomenen
verklaren moeten bepaalde regels volgen en uit logische redenaties zijn opgebouwd.
Fenomenologie
Het bestuderen van de mens kan niet naar de uiterlijkheden van zijn situatie gebeuren, maar er moet
naar de mens in relatie tot zijn omgeving worden gekeken.
- VB. wanneer twee personen op een weg fietsen, kan de ene persoon onderweg naar de
tandarts zijn en de andere persoon onderweg naar de tandarts zijn om de hand van de eerste
persoon vast te houden. Het fietsen heeft voor de twee personen dus een totaal andere
betekenis.
Symbolisch interactionisme
Interactie tussen mensen. Gaat ervan uit dat mensen middels symbolen met elkaar in interactie
staan. Kunnen per persoon/cultuur variëren.
- Participerende observatie: methode om de symbolen waarmee mensen interacteren te
begrijpen. De onderzoeker kruipt in de rol van de onderzochte.
Neopositivisme
Het bouwen van wetenschappelijk getoetste uitspraken. Als men wetenschappelijke theorieën
ontbindt in hun bouwstenen (basisuitspraken), kan men vaststellen of deze waar zijn en zo
vaststellen of de theorie waar is of niet.
- Tegenhanger kritisch rationalisme.
Kritisch rationalisme (Popper)
Absolute kennis bestaat niet. Men kan er nooit zeker van zijn dat iets waar is, alleen dat iets onwaar
is. Beginnen met een opgebouwde theorie en bezien of die omver gefalsificeerd kan worden
(falsificationsime). Een niet-gefalsificeerde theorie is dus voorlopig waar. Vooral empirisch
onderzoek.
De ideeën van Karl Popper zijn terug te vinden in de empirische cyclus zoals die door A.D. de Groot is
beschreven. De cyclus gaat ervan uit dat ieder empirisch onderzoek een aantal fasen in een bepaalde
volgorde doorloopt.
1. Theorie: de cyclus begint met een observatie/een idee, iets wat men wil onderzoeken. In
deze fase is het gebruikelijk door middel van literatuurstudie te bepalen hoeveel er al bekend
is, wie wat heeft ontdekt, in hoeverre er rivaliserende theorieën zijn of dat bestaande
theorieën elkaar aanvullen.
1
, 2. Inductie: van het algemene idee over wat onderzocht dient te worden, wordt een abstracte
onderzoeksvraag geformuleerd. VB. ‘plegen mensen met een hoge intelligentie meer
delicten dan mensen met een lage intelligentie?’.
3. Deductie: alle vaagheden worden ingevuld. Aangeven hoe intelligentie gemeten dient te
worden, over welk soort delinquentie we het hebben en bijvoorbeeld mensen specificeren
tot ‘jongeren’.
4. Toetsing: de uitvoering van het onderzoek. Gegevens worden verzameld en de hypothese
wordt getoetst. Aantal regels:
- Onderzoekers moeten inwisselbaar zijn.
- Onderzoekssituatie wordt zo veel mogelijk gestandaardiseerd.
- Instrumentarium wordt bij voorkeur ook gestandaardiseerd.
5. Evaluatie: de resultaten van het onderzoek worden vergeleken met bestaande kennis, er
wordt gekeken naar de kwaliteit van het onderzoek, naar de zeggingskracht van de gegevens
en in hoeverre bestaande theorieën vervolgens standhouden of dat zij aangepast dienen te
worden. Vier criteria:
➢ Absolute criteria: bij negatieve beoordeling op dit kenmerk wordt de theorie
verworpen.
- Logische consistentie: een theorie die innerlijk tegenstrijdig is, dient
verworpen te worden.
- Toetsbaarheid: theorie moet aan de werkelijkheid getoetst kunnen worden.
➢ Relatieve criteria: kiezen tussen twee theorieën.
- Parsimonie: voorkeur voor eenvoudige theorie boven complexere theorie.
- Compatibiliteit: voorkeur voor theorie die compatibel is met de kennis die
wij hebben.
Typen criminologisch onderzoek
Micro versus macro
- Micro: kleinste analyse-eenheid, in veel gevallen het individu.
- Macro: grootste analyse-eenheid, de samenleving.
→ ecologische fout: bevindingen van het ene niveau interpreteren op het andere niveau.
Kwantitatief versus kwalitatief
- Kwantitatief: uitgedrukt in getallen, tabellen etc.
- Kwalitatief: uitgedrukt in woorden. Gebruikt om concepten of ervaringen te begrijpen.
Beschrijvend (exploratief) versus verklarend (toetsend)
- Beschrijvend: geeft een opsomming van het vóórkomen van bepaalde verschijnselen.
- Verklarend: geeft verklaringen voor bepaalde verschijnselen.
Cross-sectioneel versus longitudinaal
- Cross-sectioneel: data van verschillende groepen op één moment in de tijd.
- Longitudinaal: data van dezelfde participanten verzamelen op meerdere momenten.
o Prospectief: begint in het heden en gaat door in de tijd.
o Retrospectief: kijkt achteruit naar een bekende uitkomst.
Historisch versus contemporain
- Historisch: onderzoeken van het verleden.
- Contemporain: onderzoeken in het nu, hedendaags.
2
,Hoorcollege 2
Criminologie is een objectwetenschap → criminaliteit bekijken vanuit de sociologie, psychologie, etc.
Wetenschap = de waarheid zo objectief mogelijk achterhalen. Rationeel, kennisverwerving en
onafhankelijk zijn verder belangrijke begrippen om wetenschap mee te omschrijven. Redenen
waarom methoden en technieken van criminologisch onderzoek apart gedefinieerd dienen te
worden:
1. Populatieprobleem: meerdere problemen, bijvoorbeeld dark number.
2. Officiële bronnen: zijn selectief (goede criminelen blijven buiten de bronnen).
3. Normaal verdeeld: meeste criminaliteit is ontzettend schuin verdeeld.
4. Gelaagd: elk delict is anders en gelaagd waardoor er verschillende situaties ontstaan.
5. Normatief: uitspraken zijn niet onjuist/juist, volgen uit de normen en waarden.
6. Sensitief: iedereen vindt wat van criminaliteit.
Meetniveaus
- Nominaal: de data wordt gecategoriseerd, zonder duidelijke rangorde.
- Ordinaal: de data wordt gecategoriseerd, met duidelijke rangorde.
- Interval: de data wordt gecategoriseerd, met rangorde, het getal 0 staat niet voor
afwezigheid > temperatuur.
- Ratio: de data wordt gecategoriseerd, met rangorde, absoluut nulpunt > percentages.
- Absoluut: alle informatie ligt vast > frequentietelling. Respondent heeft 7 delicten gepleegd.
Onafhankelijke variabele > oorzaak.
Afhankelijke variabele > gevolg.
Conceptuele definitie: wat wordt verstaan onder?
Operationele definitie: hoe ga ik … meten?
Primair > rechtstreeks van de bron.
Secundair > bron van een bron.
Meten = het toekennen van waarden aan waarnemingen.
- Validiteit: meet ik wat ik wil meten?
- Betrouwbaarheid: meet ik nauwkeurig?
→ hoge betrouwbaarheid is een voorwaarde voor validiteit.
→ betrouwbaarheid is geen garantie voor validiteit.
3
,1. Constructvaliditeit
= meten we zuiver het concept dat we willen meten?
• Betrouwbaarheid: meet ik nauwkeurig?
• Validiteit van de operationalisatie: meet ik wat ik wil meten?
o Inhoudsvaliditeit: meten we in de volle breedte?
- Als je depressie wilt meten, kan je niet maar één onderdeel ervan meten.
- Face validity: men beschouwt met gezond verstand of de gestelde vragen en
overige metingen een valide meting van het construct kunnen opleveren.
o Criteriumvaliditeit: is er samenhang met corresponderend gedrag?
- Kunnen dit onderzoeken door te bezien of de scores op de meting
samenhangen met gedrag dat zij beogen te voorspellen of mee samen te
hangen. Bijvoorbeeld rijgedrag en slagen voor je rijexamen.
o Constructvaliditeit in engere zin: is het bedoelde construct gemeten?
- Convergente validiteit: samenhang metingen samenhangende begrippen.
- Divergente validiteit: geen samenhang metingen van niet-samenhangende
begrippen: armoede en succes.
2. Statistische conclusie validiteit
• Is het verband statistisch significant?
• Als p < α = statistisch valide.
3. Interne validiteit
• Is er geen schijnverband? Spurieus verband = er is wel een verband,
alleen geen oorzakelijk verband. Dit zorgt voor gebrekkige interne
validiteit.
4. Externe validiteit
• Geldt het resultaat ook buiten de onderzochte groep?
• Representatieve steekproef: een steekproef die een goede afspiegeling is van de populatie.
• Iedereen heeft evenveel kans om gekozen te worden in de steekproef.
Betrouwbaarheid
Oorzaken meetfout:
- Verschillen tussen beoordelaars.
- Instrument.
- Omgevingsfactoren.
Vier manieren om de betrouwbaarheid te meten:
1. Test-hertestbetrouwbaarheid
2. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
3. Split-half
4. Cronbach’s alpha
1. Test-hertestbetrouwbaarheid: na een eerste meting, nog een keer meten.
2. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:
a) Pearson-product-moment-correlatiecoëfficiënt.
b) Intraclass correlatiecoëfficiënt.
c) Percentage overeenstemming.
d) Cohen’s Kappa.
4
, → Interpretatie:
- 0.8 of hoger > goed
- tussen 0.7 en 0.8 > redelijk
- boven 0.6 > acceptabel
Pearson-product-moment-correlatiecoëfficiënt
Getal van 1 betekent niet dat de twee beoordelaars identiek hebben gescoord, het getal betekent
slechts dat er perfecte lineaire samenhang is tussen de metingen.
- Variabele minimaal interval niveau
- Twee beoordelaars
▪ Voordeel: inzichtelijk, kleine afwijkingen worden minder zwaar aangerekend dan grote.
▪ Nadeel: eigenlijk bedoeld om te kijken naar samenhang.
Intraclass correlatiecoëfficiënt
De proportie variantie van de scores die is toe te wijzen aan het feit dat we hier dezelfde maat
meten. Als die proportie hoog is (maximaal 1), dan is een groot deel van de variatie toe te schrijven
aan het feit dat we hier met dezelfde variabele van doen hebben.
- Variabele minimaal interval niveau
- Twee of meer beoordelaars
- MET SPSS UITREKENEN
▪ Voordeel: inzichtelijk en kan gebruikt worden voor meer dan twee beoordelaars.
Proportie overeenstemming
- Nominale of ordinale variabele
- Twee beoordelaars
▪ Voordeel: inzichtelijk.
▪ Nadeel: grote afwijkingen worden even zwaar aangerekend als kleine afwijkingen.
→ houdt geen rekening met toeval, Cohen’s Kappa doet dit wel.
Laag Gemiddeld Hoog Totaal
Laag 9 6 2 17
Gemiddeld 5 12 5 22
Hoog 1 4 8 13
Totaal 15 22 15 52
(9 + 12 + 8) 29
--------------- = -------------- = 0.558
52 52
Cohen’s Kappa
- Nominale of ordinale variabele
- Twee beoordelaars
- Idealiter boven de 0.8
k = ∑f-diagonaal - ∑e-diagonaal
--------------------------------------
N - ∑e-diagonaal
e-diagonaal = f-kolom x f-rij
-----------------
N
5
, Laag Gemiddeld Hoog Totaal
Laag 9 6 2 17
Gemiddeld 5 12 5 22
Hoog 1 4 8 13
Totaal 15 22 15 52
15 x 17 22 x 22 15 x 13
---------- + ---------- + ---------- = 4.90 + 9.31 + 3.75 = 17.96 (= ∑e-diagonaal)
52 52 52
(9 + 12 + 8) – 17.96 11.04
-------------------------- = -------- = 0.324
52 – 17.96 34.04
3. Split-half: gaat ervan uit dat er niet één vraag is gesteld, maar meerdere vragen. De set
vragen wordt opgedeeld in twee zo vergelijkbaar mogelijke delen, en de totaalscore op het
ene deel wordt gerelateerd aan de totaalscore op het andere deel.
4. Cronbachs α: wordt ook gebruikt bij meerdere vragen. De gemiddelde overeenstemming
wordt uitgerekend tussen alle mogelijke manieren waarop men de items in tweeën kan
delen: parallelle en niet-parallelle.
Omgevingsfactoren → test-hertest.
Instrument (interne consistentie) → split-half en cronbach’s alpha.
Methoden om de validiteit te onderzoeken
1. Face validity
2. Criteriumvaliditeit
3. Convergente validiteit
4. Divergente validiteit
6