OWE1 - WGAF
Doelen lesweek 1
Kent de begrippen anatomie en fysiologie en weet wat daaronder verstaan wordt
De anatomie is de bouw van het menselijk lichaam. De fysiologie is het meten van de functies van het
levende lichaam.
Kent de anatomische houding
De persoon staat rechtop, heeft het hoofd rechtop, heeft de armen gestrekt langs het lichaam met
de handpalmen naar voren gericht en de voeten zijn iets gespreid.
Kan aangeven welke drie lichaamsvlakken en -doorsneden worden onderscheiden en kan
deze beschrijven
Het frontale vlak verdeelt het lichaam of delen daarvan in voor en achter. Frontale vlakken ontstaan
door frontale doorsnede.
Een transversaal vlak loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak en verdeelt het lichaam of delen
daarvan in boven en onder. Transversale vlakken ontstaan door transversale doorsnede.
Een sagittaal vlak verdeelt het lichaam of delen daarvan in links en rechts. De sagittale doorsnede
door neus en navel deelt het lichaam precies in tweeën. Sagittale vlakken ontstaan door een sagittale
doorsnede. Dit medio-sagittale vlak wordt daarom vaak het mediaanvlak genoemd.
Kent de belangrijke plaatsaanduidingen
Bij de plaatsaanduidingen wordt altijd uitgegaan van de anatomische houding en vanuit een
bewegingsloze toestand, de statica.
Plaatsaanduiding Gebruik Voorbeeld
Ventraal (aan de buikzijde) Bij grotere structuren of De slokdarm ligt dorsaal van de
Dorsaal (aan de rugzijde) over grotere afstanden luchtpijp en ventraal van de
(organen, wervelkolom) wervelkolom.
Anterior (aan de voorkant, voor) Bij kleinere structuren of De a. cerebi anterior (voorste
Posterior (aan de achterkant, over kleinere afstanden hersenslagader) voorziet het voorste
achter) (aders, bloedvaten pezen) deel van de grote hersenen van bloed,
en de a. cerebi posterior (achterste
hersenslagader) het achterste deel.
Centraal (in het midden Bij uitgestrekte stelsels als Het centrale zenuwstelsel omvat
Perifeer (aan de uiteinden) het zenuwstelsel of het hersenen en ruggenmerg en de
cirulatiestelsel (ledematen) zenuwen behoren tot het perifere
stelsel.
Craniaal (aan de kant van de Bij de wervelkolom of jet De borstwervels liggen craniaal van de
schedel centrale zenuwstelsel, lendenwervels en caudaal wordt het
Caudaal (aan de kant van de meestal over grote ruggenmerg steeds dunner
staart afstanden
Superior ( hoger, boven) Bij kleinere structuren of De v.cava superior (bovenste holle
Inferior (lager, beneden) over kleinere afstanden ader) voert het bloed uit hoofd en
armen naar het hart; de v. cava
inferior doet dat met bloed uit benen
en buikorganen.
Lateraal (aan de zijkant) Algemeen (ingewanden) Bij gesloten benen worden de mediale
Mediaal (naar het midden toe) zijden van de benen tegen elkaar
, aangehouden.
Proximaal (aan de kant van de Bij (delen van) ledematen De elleboog ligt proximaal ten
romp) opzichte van de pols en distaal ten
Distaal (ver van de romp) opzichte van de schouder.
Sinister (links) Bij symmetrisch gelegen Vena subclavia sinistra (linker
Dexter (rechts) structuren ondersleutelbeenader) en v. subclavia
dexter (rechter ondersleutelbeenader)
Internus (inwendig) Bij de ligging in de diepte, De arteria carotis interna (inwendige
Externus (uitwendig) vooral bij bloedvaten en hartslagader) treedt de schedel
zenuwen binnen en de arteria carotis externa
vertakt zich aan de buitenkant van de
schedel.
Kent de richtingsaanduidingen die worden gebruikt om plaatsveranderingen van
bewegende lichaamsdelen te beschrijven
De termen waarmee je bewegingen beschrijft behoren tot de dynamica. Beschrijvingen van
bewegingen van lichaamsdelen gaan ook uit van de anatomische houding.
richtingaanduiding gebruik
Flexie (buiging) Bij bewegingen van het ellebooggewricht,
Extensie (strekking) de vingers, de knieën en de tenen.
Anteflexie (buiging naar voren) Bij bewegingen van de hele arm, het hele
Retroflexie (buiging naar achteren) been, de romp en het hoofd.
Lateroflexie (buiging opzij)
Dorsale flexie (buiging naar de handrug/voetwreef) Bij bewegingen van de hand en de voet.
Palmaire flexie (buiging naar de handpalm)
Plantaire flexie (buiging naar de voetzool)
Supinatie (buitenwaartse draaiing van horizontaal Bij bewegingen van de hand en de voet.
gehouden hand/voet waardoor de
handpalm/voetrand naar boven draait)
Pronatie (tegengesteld aan supinatie)
Abductie (beweging van de middellijn af) Bij bewegingen van de ledematen.
Adductie (beweging naar de middellijn toe)
Exorotatie (buitenwaartse draaiing rond een lengteas) Bij bewegingen van de ledematen.
Endorotatie (binnenwaartse draaiing rond een
lengteas)
Opponeren (plaatsing van de duim tegenover de Bij bewegingen van de duim.
andere vingers van dezelfde hand)
Reponeren (tegengestelde van opponeren)
Kan in grote lijnen onderzoeksmethoden voor lichamelijk onderzoek en veel voorkomend
aanvullen onderzoek uitleggen
Lichamelijk onderzoek: inspectie (observeert de buitenkant van het lichaam); palpatie (je
tast met je handen en vingers het lichaamsoppervlak zodat je iets te weten komt over dieper
gelegen structuren. Heeft de lever normale afmetingen? Is de hartslagfrequentie normaal?);
percussie (je klopt aan de buitenkant op een deel van het lichaam om uit de hoogte van de
toon een indruk te krijgen over de toestand van het onderliggende weefsel. Is het hart
vergroot?); auscultatie (je luistert met een stethoscoop naar geluiden die door het lichaam
geproduceerd worden. Hoe actief zijn de darmen? Welke tonen produceert het hart?)
Aanvullend onderzoek: laboratoriumonderzoek (weefsels en vloeistoffen worden
onderzocht); röntgenstraling (maakt een opname van de botten in het lichaam);
, computertomografie (CT) (ook röntgenstraling. Hierbij kunnen ook zachtere weefsels
zichtbaar worden gemaakt); magnetic resonance imaging (MRI) (geeft bepaalde
eigenschappen van structuren en weefsels weer); echografie/echoscopie (beeldvormend
onderzoek met behulp van ultrageluidstrillingen, waardoor organen en weefsels zichtbaar
worden); doppleronderzoek (om de stroomrichting en -snelheid van het bloed in bloedvaten
te registreren); endoscopie (verzamelnaam voor alle onderzoeken waarbij gebruik wordt
gemaakt van een optische sonde. Dit is een flexibele staaf, voorzien van een minicamera.
Om holle organen en grote gewrichten van binnen te bekijken); ECG (elektrocardiogram)
(gegevens over de hartactiviteit); EEG (elektro-encefalo-gram) (gegevens over de
hersenactiviteit); EMG (elektromyogram) (gegevens over de spieractiviteit).
Doelen lesweek 2
Kan de betekenis van orgaanstelsels voor een meercellig organisme als de mens
beschrijven en de begrippen orgaan en weefsel daarmee in verband brengen
Orgaanstelsels in meercellige organisme bewerkstelligen de homeostase. Hierdoor blijft het
inwendige milieu zoveel mogelijk constant.
De weefsels en organen werken op een complexe manier met elkaar samen een vormen een aantal
orgaanstelsel.
Kan de orgaanstelsels in het menselijk lichaam benoemen, de functie van elk orgaanstelsel
beschrijven en benoemen uit welke organen de diverse stelsels zijn samengesteld
orgaanstelsel functie Bijbehorende organen
circulatiestelsel Transportfunctie, zorgt voor de Hart, bloedvatenstelsel,
bloedsomloop lymfevatenstelsel en het
afweersysteem
ademhalingsstelsel Verzorgt de gaswisseling tussen het Luchtwegen (neus-, mond- en
uitwendige en inwendige milieu keelholte, strottenhoofd, luchtpijp,
bronchiën, longblaasjes) en longen
spijsverteringsstelsel Bewerkt het opgegeten voedsel. Zorgt Spijsverteringskanaal (mond- en
voor opname van voedingsstoffen in het keelholte, slokdarm, maag, dunne
bloed. darm, dikke darm) en
Verwerkt de in het bloed opgenomen spijsverteringsklieren (alvleesklier,
voedingsstoffen lever)
urinewegstelsel Verwijdert afvalstoffen en overtollige Nieren en urinewegen
stoffen uit het lichaam (urineleiders, blaas, urinebuis)
voortplantingsstelsel Vormt geslachtshormonen en maakt Voortplantingsorganen en
voortplanting mogelijk geslachtsklieren
Hormonale stelsel Reguleert en coördineert via chemische Hormoonklieren en hormonen
boodschappers de werking van alle
organen en weefsels
zenuwstelsel Reguleert en coördineert via impulsen de Hersenen, ruggenmerg en
werking van alle organen en weefsels. zenuwen
Coördineert de contacten met de
buitenwereld en de psychische functies
Sensorische stelsel Neemt prikkels waar vanuit het Neus, tong, ogen, oren en huid
uitwendige milieu
Motorische stelsel Maken lichaamsbewegingen mogelijk, Skeletspieren en skelet (botten en