1
Samenvatting ‘In verzekerde bewaring’ – Michel Vandenbroeck (2009)
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1, Het begin van de twintigste eeuw (1901-2000)................................................2
1.1. Maatschappelijke en politieke context.........................................................................2
1.2. De Wetenschap (19e eeuw)..........................................................................................3
1.3. De kinderzorg op het terrein........................................................................................4
1.4. De maatschappelijke functie........................................................................................5
1.5. Enkele beschouwingen.................................................................................................7
Hoofdstuk 2, De Twee wereldoorlogen..................................................................................9
2.1. Maatschappelijke en politieke context.........................................................................9
2.2. De Wetenschap.............................................................................................................9
2.4. Beschouwingen..........................................................................................................10
Hoofdstuk 3, De jaren vijftig en zestig.................................................................................10
3.1. Maatschappelijke en politieke context.......................................................................10
3.2. De Wetenschap...........................................................................................................13
3.3. De kinderzorg op het terrein......................................................................................15
3.4. Enkele beschouwingen...............................................................................................16
Hoofdstuk 4, De jaren zeventig.............................................................................................17
4.1. De jaren zeventig, zei u?............................................................................................17
4.3. De wetenschap...........................................................................................................17
4.5. De discussies over de kinderopvang..........................................................................19
4.6. Sous les pavés il y a la plage: een tegenstroom.........................................................20
4.9. Enkele beschouwingen...............................................................................................22
Hoofdstuk 5, Het einde van de eeuw....................................................................................25
5.1. Maatschappelijke tendensen.......................................................................................25
5.2. Wetenschap................................................................................................................28
5.9. Enkele beschouwingen...............................................................................................30
Hoofdstuk 6, De historie wordt afgesloten...........................................................................33
6.1. Les bancs publics: de maatschappelijke functies.......................................................33
6.2. Toi l’Auvergnat: het Mattheüseffect..........................................................................34
6.3. Kindbeelden, moederbeelden en kinderopvang.........................................................35
6.4. (De)professionalisering..............................................................................................37
6.5. Kwaliteit en diversiteit: de drievoudige maatschappelijke functie............................37
, 2
6.6. Professionalisering: d’accord oui, mais laquelle?......................................................39
Hoofdstuk 1, Het begin van de twintigste eeuw (1901-2000)
1.1. Maatschappelijke en politieke context
1.1.1. Van extreem naar sociaal liberalisme
Tweede helft van de 19e eeuw: Mechanisatie en industrialisatie. Het aantal arbeiders in fabrieken
groeit, waardoor er veel arbeiders vanaf het platteland in de steden gaan wonen (=urbanisatie).
Hierdoor werd wonen en werken meer gescheiden en verschoof het gezinsinkomen naar een
individueel loon, met gevolgen voor vrouw en kinderen.
Eind 19e eeuw: Politieke besef dat begeleidende maatregelen noodzakelijk zijn, groeit. Hierdoor groeit
ook het besef van ‘la question sociale’. Socialisten, de progressieve katholieken en de progressieve
liberalen ontstaan. Het feminisme ontstaat ook, door de socialisten, waarbij men opkwam voor de
belangen van de arbeidersvrouwen. Typerend voor de politieke verandering is de troonrede van koning
Leopold II bij de opening van het parlementaire jaar in 1886.
De middengroepen en hogere klassen zagen de nieuwe arbeidersklasse als een bedreiging van de
sociale orde. In België en Rusland gebruikten de arbeiders de algemene staking als wapen.
In de laatste 2 decennia van de 19e eeuw en de eerste 2 van de 20e eeuw veranderen een aantal sociale
maatregelen (arbeidswet regelingen als bevallingsverlof, maximaal 12 uur op een dag werken,
vergoeding bij arbeidsongevallen etc.). In 1912 ontstaat de Wet op de Kinderbescherming, waardoor
de Staat de opvoeding kon overnemen (ontzetting uit de ouderlijke macht) wanneer dit nodig was.
1.1.2. Pauvre Martin
Ondanks de nieuwe sociale maatregelen, bleven de levensomstandigheden van de arbeiders slecht. Ze
maakten lange werkdagen, kregen slecht betaald en de koopkracht daalde ook nog. Hierdoor gingen
meerdere arbeidersgezinnen in 1 huis wonen om zo de kosten te kunnen betalen.
1.1.3. Arbeid(st)ers
Vrouwen hoefden niet te strijden voor het uitzonderlijke voorrecht om naast mannen in een fabriek te
werken in dezelfde omstandigheden, maar wel voor minder loon. Vrouwen waren niet verkiesbaar en
hadden ook geen stemrecht in België, waardoor de politieke discussies over de positie van de vrouw
uitsluitend door mannen werden gevoerd.
Het kerngezin (= ééninkomensgezin met een mannelijke pater familias en een echtgenote die de
opvoeding van de kinderen verzorgt) in de 19e eeuw is ontstaan door:
In de 17e eeuw leefden al heel wat gezinnen als kerngezin.
De levensverwachting in de 19e eeuw was zo laag dat de kans heel klein was dat mensen hun
kleinkinderen kenden.
Mensen blijken migraties precies volgens familiale strategieën te ondernemen. De arbeiders
die zich vanuit het platteland in de steden vestigen, doen dat vooral in overleg met hun
familieleden die al in de stad leven.
Kortom, de mythe van het geïsoleerde kerngezin als gevolg van de industrialisatie is een product van
de ‘Western nostalgia’ volgens ‘new social history’. Industrialisatie heeft niet geleid tot kerngezin.
1.1.4. Un effrayant pourcentage
Rond 1900 was er een hoog kindersterfte in België en Vlaanderen, vooral bij meisjes. Veel kinderen
overleden aan diarree en besmettelijke kinderziektes of darminfecties (voedingsproblemen). Doordat
moeders buitenshuis werkten, moesten kinderen vroeg over op kunstmatige voeding dat van slechte
kwaliteit was. Kortom, kindersterfte eind 19e eeuw/ begin 20e eeuw was te verklaren door de
arbeidersklasse (vrouwenarbeid) en door de opvoedingsgewoonten, niet door contextvariabelen. Er
werd dus gedacht dat die hoge kindersterfte kwam door onwetendheid over opvoedgewoonten (melk
en spenen van slechte kwaliteit, kunstmatige voeding, kalmeringsmiddelen). Hierdoor deden arbeiders
aan geboortebeperking.
In 1906 is de Wet op de verzekeringen tegen kindersterfte aangenomen. Die wet zegt dat elke
verzekeringspolis, die bij de doodgeboorte of overlijden van een kind <5 jaar, voorziet in een
schadevergoeding, onwettig en waardeloos is. Hier waren velen het niet mee eens, zo konden ze niet
, 3
eens een fatsoenlijke begrafenis bieden aan hun overleden kind. Dit ging ook direct abortus tegen. Dit
was een duidelijk teken dat de rijkere burgers de arbeiders niet vertrouwden.
1.1.5. Filantropie en caritas
Eind 19e eeuw voelt de (gegoede) burgerij (= een stedelijk fenomeen/ sociale klasse van mensen in de
middenklasse die hun macht of status ontlenen aan hun vermogen, opleiding en werk) zich de
schepper van de maatschappij.
Vanuit 2 verschillende (burgerlijke) hoeken, vanuit de liberale burgers en vanuit de christelijke caritas,
wordt er gezocht naar de manieren om de vermeende negatieve effecten van de industrialisatie te
verzachten. Beide propageren het burgerlijke ideaalbeeld van het gezin (man werkt, vrouw thuis).
Daar het liberale denken en de principes van de vrije markt in die periode dominant zijn, kent de
overheid zich nauwelijks taken toe hierin. Hierdoor werden moeder- en kinderzorg in België ook meer
private initiatieven, en heel soms gesteund door de overheid.
De vrouwenbeweging werd in die tijd beperkt tot de burgerij en de filantropie is een middel voor de
burgervrouw om een actieve rol te spelen in de samenleving. De filantropische en de caritatieve
verenigingen bleven in elk geval het burgerlijke ideaalbeeld van het gezin verspreiden. Zij waren
voorstander van een pater familias (mannelijk hoofd heeft het gezin) en de vrouw had een rol als
huisvrouw. Dit was het patriarchaal model.
Patriarchaal model opdringen (man werkt, vrouw zorgt voor het kind) versus patriarchaal
model ontvluchten: Als je enerzijds kinderopvang hebt in een land, dan kun je het patriarchaal
model opdringen aan ouders. Dus als je kinderopvang hebt, kun je je kind naar de opvang
brengen. Aan de ene kant zorgt het ervoor dat ouders kunnen werken (dus je ontvlucht het
patriarchaal model) maar aan de andere kant wilden ze dat juist niet. Want op het moment dat
je je kind naar de kinderopvang bracht, werd je vertelt hoe slecht het wel niet was dat je ging
werken en je je kind achterliet op de kinderopvang.
De maatschappelijke functie van de filantropische en caritatieve verenigingen wordt sterker na de
arbeidersonlusten van 1886. De arbeidersvrouw werd ervan beschuldigd haar opvoedkundige taken te
verwaarlozen en op die manier een bron te zijn van sociale onrust. De filantropische verenigingen
richten hierdoor crèches, melkkeukens en melkkantines voor moeders op.
Melkkeukens: Soort bedrijf waar melk gesteriliseerd werd. Vrouwen uit de arbeidersklasse
konden hier melk voor hun kinderen ophalen.
Raadplegingen: Adviezen over voeding en verzorging door artsen. Echter werd hier geen
rekening gehouden met de leefomstandigheden, waardoor de adviezen niet haalbaar waren.
Tevens werden de raadplegingen overdag georganiseerd, wanneer vrouwen aan het werk
waren. Zo probeerden ze vrouwen te demotiveren om aan het werk te gaan. Raadplegingen
werden als HET middel gezien om kindersterfte tegen te gaan. Enerzijds was het uit
liefdadigheid, maar anderzijds wilden de gegoede burgerij niet dat er te veel kinderen kwamen
te overlijden i.v.m. een mogelijk arbeiderstekort.
Kinderopvang
1.2. De Wetenschap (19e eeuw)
Belangrijke ontwikkelingen in de wetenschap die het denken beïnvloeden in de 19 e eeuw:
1. Evolutieleer van Darwin: Darwin stelde dat kinderen de zwakste schakel waren in de keten
van evolutie, waardoor men het ras moest versterken.
- In het verlengde van de evolutieleer komt de eugenetica op en neemt de zorg van het
beleid toe om de gezondheid van het eigen ras te behouden of te versterken.
- Wanneer kinderarbeid wordt verboden en de schoolplicht wordt ingevoerd, zijn
kinderen geen bron van inkomsten meer maar juist een bron van onkosten. Hierdoor
werd het kind als kapitaal gezien waarin men moest investeren om weer profijt voor
terug te krijgen wanneer het kind volwassen is. De afschaffing van de kinderarbeid
betekent dus de constructie van het beeld van het kind als kapitaal.
- Spencer heeft de evolutietheorie opgesteld. De evolutietheorie wettigt niet alleen het
verschil tussen de klassen, maar is voor de verlichte burgerij een missie en een
mandaat (opdracht) om de arbeiders te normaliseren.
, 4
2. Experimenteel-wetenschappelijke denkrichtingen en de statistische wetenschappen door
o.a. Binet: Kwantitatief onderzoek werd verheerlijkt en aan de taal der cijfers wordt een haast
magische kracht toegekend. Men probeert zijn omgeving op rationele wijze te begrijpen. Op
dezelfde manier ontstaat de wetenschap over kinderen, die hen zal moeten doorgronden en de
opvoeding een wetenschappelijke, rationele basis geven. Tevens ontstaat het classificeren van
mensen.
3. Medische wetenschap: Onderzoeken naar bacteriën, sterilisatie, vaccins en algemene hygiëne
hebben grote invloed. Door sterilisatie en vaccins ontstaat het begrip ‘preventie’(voorkomen).
Mensen werden nu gezien als ‘potentieel zieken’. De preventieve geneeskunde komt op en de
kinderverzorging wordt een specialisme van de geneeskunde, namelijk de preventieve
kindergeneeskunde. Dit specialisme vormt de basis voor erg uitgebreide en systematische
acties tegen de ouderlijke praktijken die verantwoordelijk werden gehouden voor de hoge
kindersterfte.
Overeenkomsten verschillende wetenschappelijke evoluties:
De levenssituatie van de jonge kinderen worden gedecontextualiseerd: Ze worden
geanalyseerd los van de betekenis die de ouders zelf aan de context geven en los van de
sociaaleconomische verhoudingen. De decontextualisatie houdt tevens individualisatie van
maatschappelijke problematiek in.
Normalisering en naturalisatie: De burgerij normaliseert steeds meer en legt haar
opvoedingsnormen op, zoals het kerngezin. De normen waaraan men zich moet houden,
worden genaturaliseerd (het is natuurlijk dat bijv. moeders de exclusieve en primaire zorg
voor het jonge kind op zich nemen).
Arbeiders worden als incompetente opvoeders gezien.
Er heerst een politiek uiterst liberale klimaat. De opvoedingsondersteuning (opvoedingsinterventie),
ontwikkelt zich in de 1e helft van de 20e eeuw, via private organisaties.
1.3. De kinderzorg op het terrein
Henri Velge (protagonist) is een prominente woordvoerder van het gesprek over de zorg voor jonge
kinderen gedurende de 1e helft van de 20e eeuw. Hij heeft veel invloed gehad op de besluitvorming
over de kinderzorg. De protagonist Plasky was een feministe die verantwoordelijk was voor het
toezicht op de regelgeving over vrouwelijke arbeid en kinderzorg.
1.3.1. Overzicht
In de 2e helft van de 19e eeuw worden in de meeste West-Europese landen crèches opgericht. De term
‘crèche’ verwijst expliciet naar de metafoor van het hulpeloze Jezus-kind dat in de stal geboren werd.
Instituties namen zo de opvoedingstaken van het gezin soms over. In Frankrijk ontstonden er ‘salles
d’asile’ op het initiatief van filantropisch een caritatieve organisaties. Een crèche had volgens hen 2
doelstellingen, namelijk het voorzien in opvang van (arbeiders)kinderen en hun een voorschoolse
opvoeding meegeven.
Verschil salles d’asile en kinderopvang: Salles d’asile vangen kinderen al vanaf 2 jaar op en
hebben vanaf het begin een pedagogisch project, waarbij ze aandacht besteden aan de
professionalisering van de persoon (ecoles normales). De zorg voor deze kinderen werd een
echt beroep. Hierdoor beperken de salles d’asile zich, in tegenstelling tot crèches, niet langer
tot de stedelijke gebieden of tot het armste publiek.
In 1909 publiceert Plasky het eerste publieke rapport over de toestand van de kinderzorg. Plasky heeft
een systematische enquête uitgezet bij alle kinderdagverblijven in België. Plasky beschrijft in haar
rapport summier het personeel, de voeding, de rituelen etc. in de meeste van deze kinderdagverblijven.
Bijna alle kinderdagverblijven bleken private (meestal filantropische, soms cariatieve) initiatieven.
De overgang tussen het gezin en de instelling is typerend voor de positieve van de ouders in 2 e helft
van de 19e eeuw. Op het KDV werd veel aandacht besteed aan hygiëne (douchen en uniform).
Moeders konden hun kind nog borstvoeding geven wanneer het kind op het KDV was, in een aparte
ruimte hiervoor.