Oefententamen KNP
Hoofdstuk 1: Klinische neuropsychologie: een historische schets.
1. Waar zat volgens Descartes de ziel?
a. De epifyse
b. De kleine hersenen
c. De hersenstam
d. De ventrikels
2. Wat is géén functie van de ziel volgens de Celtheorie
a. Overleven
b. Handelen in relatie tot omgeving
c. Onderscheid maken tussen goed of fout
d. In stand houden van sociale machtsverhoudingen
3. Welke opvatting past bij frenologie?
a. De ziel en het lichaam dan onlosmakelijk met elkaar verbonden
b. Hersenfuncties zijn gelegen in de buitenste laag van de hersenen en zijn aan te wijzen
c. Alle psychologische functies zijn aangeleerd
d. De hersenfuncties worden bepaald door de omgeving
4. Wanneer kan je spreken van onafhankelijke hersenfuncties?
a. Dubbele dissociatie
b. Na een split-brain operatie
c. Door het meten met een ECG
d. Alle antwoorden zijn juist.
5. Een module is een proces waarvan we ons niet bewust zijn en waarop we nauwelijks invloed
kunnen uitoefenen. Wat zijn de kenmerken van zo een module?
a. Domein specifiek, niet beinvloedbaar door andere processen, aangeleerd, heteronoom
b. Holistisch proces, niet beïnvloedbaar door andere processen, aangeboren, heteronoom
c. Domein specifiek, beinvloedbaar door andere processen, aangeboren, heteronoom
d. Domein specifiek, niet beinvloedbaar door andere processen, aangeboren, autonoom
Hoofdstuk 2: De Neuropsychologische praktijk
6. Dankzij (1) in de hersenen, kunnen intacte hersengebieden bepaalde functies tot op zekere
hoogte overnemen van beschadigde hersengebieden. Dit wordt (2) genoemd.
a. Substitutie, specificiteit
b. Laterale modulisatie, selectiviteit
c. Plasticiteit, Laterale Modulisatie
d. Plasticiteit, substititie
7. Een nieuwe IQ test op die bij 4-jarige kinderen wordt afgenomen blijkt niet goed te
voorspellen welk middelbare school advies ze krijgen. Welke vorm van validiteit is hier
geschonden?
a. Inhoudsvaliditeit
b. Criteriumvaliditeit
c. Face validity
d. Constructvaliditeit
8. Wat zal de resultaten van een participant op een test niet beinvloeden?
a. Een kater
b. Zintuigelijke beperkingen
c. Gebrek aan motivatie
, d. Lunch met veel koolhydraten
Hoofdstuk 3 – Neuropsychologie en de wetenschappelijke aanpak
9. I) Neuropsychologische diagnostiek moet in eerste instantie uitgevoerd worden aan de hand
van de empirische cyclus
II) Bij interpretatie van testgegevens mag nooit worden afgeweken van de
normeringstabellen
a. I is juist, II is onjuist
b. I is onjuist, II is juist
c. I en II zijn juist
d. I en II zijn onjuist
10. Zet op volgorde van bewijskracht, van de hoogste bewijskracht naar de laagste: Single case
study (a), longitudinaal onderzoek (b), cross-sectioneel onderzoek (c)
a. B, C, A
b. A, B, C
c. C, B, A
d. A, C, B
11. Patiënt A valt na hersenschade in zone 1 uit op taak A maar niet op taak B. Patiënt B valt na
hersenschade in zone 2 uit op taak A en op taak B. Dit is een teken van:
a. Substractie
b. Modulatie
c. Enkelvoudige dissociatie
d. Dubbele dissociatie
12. Welk probleem kan optreden wanneer een patiënt meervoudig dezelfde test maakt?
- (open vraag)
13. Wat veroorzaakt het Hawthorne-effect?
a. Placebo effect
b. Het deelnemen van de participant aan het onderzoek
c. Sociale contacten buiten het onderzoek
d. Het idee dat de participant wordt geobserveerd
Hoofdstuk 4: Beeldvorming van de hersenen
14. Welke van deze beeldvormende technieken zorgen voor structurele beeldverwerking?
(Meerdere antwoorden mogelijk)
a. MRI
b. fMRI
c. CT-scan
d. EEG
15. Welke van deze beeldvormende technieken zorgen voor functionele beeldvorming?
(Meerdere antwoorden mogelijk)
a. Pneumo-encefalografie
b. EEG
c. MEG
d. fMRI
16. Welke beeldvormende techniek wordt hier omschreven? “Meet magnetische velden die
door actiepotentialen worden opgewekt. Deze magnetische velden worden niet door weefsel
of bot verstoord, waardoor de X nauwkeurig de plaats kan bepalen van hersenactiviteit”
a. fMRI
b. MEG