Arbeids- en organisatiepsychologie
Arnold J., & Randall, R. (2020). Psychologie van arbeid en organisatie: Mensen en hun werk (6e ed.), vertaald
door Maurits van der Heijde, Pearson
1
,Thema 1: Selectie – hoofdstuk 2, 3 en 4
Er zijn twee belangrijke psychologische principes die ten grondslag liggen aan selectie:
1. Mensen verschillen van elkaar – in aanleg, vaardigheden, andere kwaliteiten
2. Toekomstig gedrag is deels voorspelbaar
Dit heeft invloed op het selectieproces en selectiemethodes.
Er zijn twee grote domeinen:
1. Cognitief functioneren (bv. intelligentie)
2. Persoonlijkheidskenmerken (bv. extraversie)
Volgens de sociaal-cognitieve benadering zijn er ook situationele invloeden.
Hoofdstuk 2 Individuele verschillen
Intelligentie: intelligentie is wat door intelligentietests wordt gemeten (Edwin Boring).
Tests voor het meten van algemene intelligentie meten het aangeboden vermogen om mentale bewerkingen
uit te voeren, bv. problemen oplossen, informatie interpreteren, analogieën, enz.
Algemene intelligentie: een general factor, zogenoemde g-factor of general mental ability (GMA)
(Spearman). Tests die algemene intelligentie meten, zijn allemaal aan elkaar
gerelateerd: mensen behalen vergelijkbare scores.
De validiteit van intelligentietesten als voorspeller van prestatie
De g-factor is betrouwbaar en voorspelt:
1. Het beroepsniveau dat gehaald wordt
2. De prestaties binnen een gekozen beroep
3. Trainingprestaties
De g-factor is het meest betrouwbare en valide instrument om individuele verschillen te meten en dus ook om
arbeidsprestaties te voorspellen.
Intelligentietests
Cognitieve vermogens hebben een significante impact op hoe mensen functioneren. Het verschil in vermogens
wordt veroorzaakt door verschillende factoren:
• Situationeel
• Genetisch
Kinderen die oorspronkelijk uit een arbeidersgezin komen en worden geadopteerd door een middenklasse
gezin zien een stijging van gemiddeld 6 punten in hun IQ. Dat geeft aan hoe bepalend omgeving is.
Historie van de intelligentietesten
Begin twintigste eeuw ontwikkelden de twee Franse psychologen Alfred Binet en Theodore Simon de
allereerste valide intelligentietest. Deze test is ontwikkeld op verzoek van het Franse ministerie van Onderwijs
om vast te stellen welke kinderen er speciale aandacht nodig hadden in het onderwijs. De test bestond uit
vragen en problemen om geheugen, vocabulaire, algemene kennis, gebruik van cijfers, begrip van tijd en het
combineren van ideeën te testen.
Basis voor hedendaagse intelligentietest
• Intelligentietesten worden op gestandaardiseerde wijze afgenomen. Op die manier kunnen verschillen
tussen individuen worden bepaald, aangezien wordt aangenomen dat alle individuen evenveel kans
hebben gekregen om de vragen correct te beantwoorden
• Het wordt afgenomen in gecontroleerde omstandigheden
• De vragen worden uitvoerig getest en geanalyseerd
• De antwoorden worden gerelateerd aan de normgroep (normaal verdeeld)
2
,Nadeel van intelligentietesten
Met deze benadering mensen niet worden beoordeeld op hun vermogen om dagelijks taken uit de praktijk uit
te voeren.
Praktische intelligentie
Praktische intelligentie: het vermogen problemen uit de praktijk op te lossen met informatie die niet
noodzakelijkerwijs in de formulering van het probleem is vervat (Sternberg,
2006; 2007).
Bij deze testen zijn er veel oplossingen i.p.v. één antwoord. Praktische intelligentie vertoont een matige
correlatie met IQ testen. Toch is het een voorspellende factor voor de hoeveelheid variatie in academische- en
beroepsprestaties
IQ testen versus praktische intelligentie
• Het voorspellende vermogen van IQ testen kan verbeterd worden door praktische intelligentie
eveneens te bepalen
• Er wordt getest binnen een paradigma van maximale prestatie: deelnemers krijgen de instructie hun
uiterste best te doen in een gegeven tijdsperiode
• Dit is in tegenstelling met het prestatieparadigma: informatie wordt verzameld over wat deelnemers
aan een test geneigd zijn te doen
• De testprestatie is mogelijk geen reflectie van iemand zijn achterliggende vermogens
Vloeibare intelligentie en gekristalliseerde intelligentie
1. Vloeibare intelligentie – afhankelijk van vermogen om rauw te redeneren
Het vermogen om relaties te leggen tussen stimuli, onafhankelijk van oefening of instructie m.b.t. die stimuli,
bv. analogieën.
2. Gekristalliseerde intelligentie – afhankelijk van eerder geleerde informatie
Mentale capaciteit afkomstig van eerdere ervaringen. Kan worden beoordeeld met kennistesten, zoals
woordbetekenis, culturele gebruiken en kennis van gereedschap of instrumenten.
Kritiek op intelligentietesten
1. Intelligentietesten zouden niet zuivere, onderliggende intelligentie meten, maar een mix van dergelijke
intelligentie en aangeleerde kennis (gekristalliseerde intelligentie)
2. Verschillende aanleg in geslachten. Er is geen bewijs voor geslachtsgeschillen in algehele meetvariabelen
van g. Toch hebben mannen mogelijk gemiddeld genomen voordeel w.b.t. visueel-ruimtelijke
vaardigheden en vrouwen voor verbale vaardigheden
3. Demografische factoren en toegang tot opleidingskansen (wordt verder niet in het boek besproken)
4. Er is weinig onderzoek gedaan naar de verschillen in motivatie voor het afleggen van een test, ondanks het
feit dat wordt aangenomen dat hier verschillen in bestaan en van invloed zijn op de uitkomst, bv. IQ-scores
in omstandigheden met een gering belang kunnen worden verhoogd door de motivatie m.b.v. materiële
prikkels zoals een beloning. Stress kan ook van invloed zijn.
Twee perspectieven op intelligentietests
• Enerzijds bestaat het idee dat het uiteindelijk geen of weinig verschil uitmaakt uit welke cultuur
iemand komt of welke etnische afkomst iemand heeft. De test meet nog steeds dezelfde intelligentie.
• Anderzijds blijkt dat cognitieve vaardigheidstests mogelijk niet voor elke etnische groep een eerlijke
beoordeling geven van het potentieel, ondanks het feit dat ze zijn gestandaardiseerd.
Kortom er zijn consistente verschillen in de testscores voor algemene mentale vermogens die door
verschillende subgroepen worden behaald. Deze kunnen zich om verschillende redenen voordoen en zijn
mogelijk niet gerelateerd aan toekomstige arbeidsprestaties.
3
, Hedendaagse benadering van intelligentie
Er zijn vier hedendaagse benaderingen van intelligentie:
1. Meervoudige intelligentie van Gardner (1983).
Hij stelde dat er meer is dan alleen een algemene intelligentiefactor. Er zijn er negen:
1. Linguïstisch: Het vermogen om jezelf effectief te uiten met taal.
2. Ruimtelijk: Het vermogen om mentale beelden te creëren en te manipuleren om bepaalde problemen op te
lossen en je te oriënteren in de ruimte.
3. Muzikaal: Het vermogen om toonhoogtes en ritmes te herkennen en toe te passen en zo een instrument te
bespelen, te zingen of te componeren.
4. Logisch-mathematisch: Het vermogen om patronen waar te nemen, conclusies te trekken uit gegevens en
logisch te redeneren.
5. Kinesthetisch: Het vermogen om mentale vermogens te gebruiken om de eigen lichaamsbewegingen te
coördineren, zoals bij sport, dans of chirurgie.
6. Interpersoonlijk: Het vermogen om de gevoelens en bedoelingen van anderen op te vangen en te begrijpen.
7. Intrapersoonlijk: Het vermogen om te reflecteren en eigen gevoelens en motieven te begrijpen.
8. Natuurgerichtheid: Het vermogen om objecten in de natuurlijke wereld te herkennen en te categoriseren.
9. Existentieel: Het vermogen om je eigen positie in het menselijk bestaan te bepalen, zoals je houding ten
opzichte van leven en dood.
De intelligenties functioneren naast elkaar, maar zelden los van elkaar. De intelligenties opereren gelijktijdig en
vullen elkaar aan wanneer iemand vaardigheden ontwikkelt of problemen oplost.
Veel kritiek, weinig evidentie.
2. Triarchische intelligentietheorie van Sternberg (1985).
Bevat 3 aan elkaar gerelateerde subtheorieën die elk iets zeggen over een vorm van intelligentie:
1. De analytische deeltheorie: analytische intelligentie omvat abstracte probleemoplossing (zoals puzzels
oplossen), de denkstrategieën die iemand daarbij gebruikt, zoals het controleren en coderen van informatie en
naar de processen die we gebruiken voor het verzamelen en opslaan van nieuwe kennis: ons lerend vermogen.
Dit is de vaardigheid die door de meeste intelligentietests gemeten wordt.
2. De creatieve deeltheorie: creatieve intelligentie (ook wel experimentele intelligentie genoemd) heeft te
maken met de inzichten die mensen hebben, hun vermogens om te syntheseren (bijvoorbeeld op nieuwe
ideeën te komen) en om op nieuwe situaties en prikkels te reageren.
Sternberg stelt dat dit op ervaringen gerichte aspect van intelligentie een weerspiegeling is van hoe iemand zijn
interne wereld aan de externe wereld relateert.
Creative intelligentie: omvat het vermogen om creatief te denken en om jezelf aan nieuwe situaties aan te
passen.
3. De praktische deeltheorie: praktische intelligentie is het vermogen om alledaagse taken te begrijpen en uit te
voeren. Dit contextgerichte aspect van intelligentie vertelt ons iets over hoe iemand in de externe wereld staat
en kan omgaan met mensen en gebeurtenissen. Mensen die hoog scoren op dit type intelligentie kunnen goed
functioneren in een stabiele omgeving. Op basis van deze deeltheorie ontwikkelde Sternberg de test van
praktische management intelligentie. Deze test meet onder andere het vermogen om bondige memo’s te
schrijven, mensen te motiveren en taken te delegeren.
In tegenstelling tot structurele intelligentie modellen gaan metingen van praktische intelligentie verder dan
mentale vaardigheden; ze hebben ook betrekking op attitude en emotionele factoren.
Eén van Sternbergs belangrijkste bijdragen aan de intelligentieleer is dus dat hij intelligentie uitgebreid heeft
met praktische kennis en creatieve vermogens. Als iemand vaardig is op het gebied van één soort intelligentie,
wil dit niet zeggen dat hij automatisch op de andere soorten ook hoog scoort.
4. Drielagentheorie van cognitieve vermogens (Carroll)
4