JEUGDRECHT
650271-M-6
SAMENVATTING ‘JEUGDRECHT & JEUGDHULP’
Inhoudsopgave
BLOK 1: INLEIDING JEUGDRECHT; DE MINDERJARIGE EN INTERNATIONAAL KADER; ORGANISATIE
CIVIEL JEUGDRECHT; KINDERMISHANDELING EN HET VRIJWILLIGE KADER .............................. 2
WEEK 1: INLEIDING IN HET JEUGDRECHT, MINDERJARIGHEID EN INTERNATIONAAL KADER ............ 2
HOOFDSTUK 1: ‘INLEIDING’ ................................................................................... 2
HOOFDSTUK 5: ‘PROCESRECHT EN RECHTSPOSITIE VAN DE MINDERJARIGE’ ......................... 6
HOOFDSTUK 6: ‘DE MAATREGELEN VAN KINDERBESCHERMING’ ....................................... 19
WEEK 2: ORGANISATIE CIVIELE JEUGDRECHT, KINDERMISHANDELING, HET VRIJWILLIGE KADER .... 19
HOOFDSTUK 11: ‘JEUGDWET’ ............................................................................... 32
BLOK 2: KINDERBESCHERMINGSMAATREGELEN: DE ONDERTOEZICHTSTELLING EN DE MACHTIGING
UITHUISPLAATSING, GESLOTEN PLAATSING EN BEËINDIGING VAN HET GEZAG EN VOOGDIJ ...... 35
WEEK 4+5: KINDERBESCHERMINGSMAATREGELEN: DE ONDERTOEZICHTSTELLING EN DE MACHTIGING
UITHUISPLAATSING/GESLOTEN PLAATSING EN BEËINDIGING VAN HET GEZAG EN VOOGDIJ .......... 36
HOOFDSTUK 6: ‘DE MAATREGELEN VAN KINDERBESCHERMING’ ....................................... 36
BLOK 3: INTRODUCTIE JEUGDSTRAFRECHT: MATERIEEL JEUGDSTRAFRECHT ........................ 72
WEEK 7: INTRODUCTIE JEUGDSTRAFRECHT ................................................................... 72
HOOFDSTUK 8: ‘DE ONTWIKKELING VAN HET JEUGDSTRAF(PROCES)RECHT IN VOGELVLUCHT .. 72
WEEK 8: MATERIEEL JEUGDSTRAFRECHT ...................................................................... 83
HOOFDSTUK 10: ‘HET JEUGDSANCTIERECHT’ ............................................................ 83
BLOK 4: FORMEEL JEUGDSTRAFRECHT; PENITENTIAIR JEUGDSTRAFRECHT ......................... 108
WEEK 10: FORMEEL JEUGDSTRAFRECHT..................................................................... 108
HOOFDSTUK 9: ‘HET JEUGDSTRAFPROCESRECHT’ ..................................................... 108
WEEK 11: PENITENTIAIR JEUGDSTRAFRECHT ............................................................... 128
HANDBOEK STRAFZAKEN – 69.4 DE TENUITVOERLEGGING VAN VRIJHEIDSBENEMENDE
JEUGDSANCTIES – MR. A.P. VAN DER LINDEN ........................................................... 128
- R.A.C.M. Jansen - 1
,BLOK 1: INLEIDING JEUGDRECHT; DE MINDERJARIGE EN INTERNATIONAAL KADER; ORGANISATIE CIVIEL JEUGDRECHT;
KINDERMISHANDELING EN HET VRIJWILLIGE KADER
WEEK 1: INLEIDING IN HET JEUGDRECHT, MINDERJARIGHEID EN INTERNATIONAAL KADER
HOOFDSTUK 1: ‘INLEIDING’
1.1 Historische ontwikkeling van het jeugdrecht
De in de wet geregelde bescherming van het kind begon eerst in de negentiende eeuw – het
‘Kinderwetje’ van Van Houten – voorzichtig enige betekenis te krijgen. Er werden diverse particuliere
organisaties (verenigingen of stichtingen) opgericht die aandacht vroegen voor het lot van jeugdige
gevangenen. Deze en dergelijke activiteiten van het zogenaamde particuliere initiatief culmineerden
in het laatste decennium van de negentiende eeuw in een krachtige beweging, die uiteindelijk leidde
tot de kinderwetten van 1901. Hiermee werd de basis gelegd voor het huidige
jeugd(beschermings)recht en jeugdstrafrecht. De kinderwetten traden in werking op 1 december 1905
en introduceerden in ons recht:
- De mogelijkheid om ter bescherming van het kind in te grijpen in het ouderlijk gezag, veelal
op initiatief van een daartoe in het leven geroepen orgaan;
- Een afzonderlijk strafprocesrecht voor de berechting van de jeugdige verdachten (tot 18 jaar)
en een vooral op de heropvoeding van jeugdige delinquenten toegesneden pakket van straffen
en maatregelen;
- Een wet houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van
jeugdige personen (de zogenoemde derde Kinderwet) met bijbehorende
uitvoeringsmaatregelen die met name de Voogdijraden, de voogdijverenigingen en de
particuliere en Rijksgestichten betroffen.
Vanaf ongeveer 1969 brak een storm van kritiek op de kinderbescherming los, zowel van buitenaf als
van binnenuit. Hetgeen leidde tot een Wet op de jeugdhulpverlening, maar nog niet tot structureel
andere verhoudingen binnen de jeugdhulpverlening.
Chronologische en puntsgewijs overzicht van enkele van de belangrijkste veranderingen sinds de
inwerkingtreding van de kinderwetten in 1905:
- 1922: de invoering van de OTS als nieuwe maatregel, zowel in het civiele als in het
jeugdstrafrecht en van de kinderrechter;
- 1947: de herziening van het civielrechtelijke jeugd(beschermings)recht;
- 1953: de inwerkingtreding van de Pleegkinderenwet;
- 1956: de omzet van de Voogdijraden in Raden voor de Kinderbescherming; de invoering van
de adoptie
2 - R.A.C.M. Jansen -
,- 1965: de inwerkingtreding van een herzien jeugdstraf(proces)recht en van een nieuwe
Beginselenwet voor de Kinderbescherming (ter vervanging van de derde Kinderwet van 1901)
met daarbij behorend Uitvoeringsbesluit;
- 1988: de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar;
- 1989: de aanname van het IVRK door de Algemene Vergadering van de VN;
- 1990: de (volledige) inwerkingtreding van de Wet op de jeugdhulpverlening met daarbij
behorende algemene maatregelen van bestuur; deze wet zou men kunnen beschouwen als
de opvolger van de Beginselenwet voor de kinderbescherming (die dan ook verviel) en
tegelijkertijd als een uitbreiding daarvan, omdat zij ook de niet-justitiële jeugdhulpverlening
regelt;
- 1995: de inwerkingtreding van het IVRK in Nederland op 8 maart
- 1995: de herziening van het familieprocesrecht met onder andere nieuwe regels voor
procedures betreffende minderjarigen; de herziening van de wettelijke bepalingen
betreffende het gezag over en de omgang met minderjarigen; de herzieningen van de OTS en
van het jeugdstrafprocesrecht;
- 1997: de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming, waardoor de
voorlopige toevertrouwing aan de RvdK werd vervangen door de voorlopige voogdij; de
invoerging van de mogelijkheid ambtshalve een OTS uit te spreken; de opneming van een
uitvoerige regeling van het klachtrecht en de medezeggenschap (cliëntenraden) in de Wet op
de jeugdhulpverlening;
- 1998: de herziening van het naamrecht; de invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder
en zijn partner en van gezamenlijke voogdij; de introductie van het beginsel dat na een
scheiding van de ouders hun gezamenlijke gezag over de kinderen van rechtswege voortduurt
met de mogelijkheid dat desgevraagd het gezag in het belang van het kind wordt toegekend
aan een van de ouders; de herziening van het afstammingsrecht en de adoptie; de
inwerkingtreding voor het Nederland van het Haags Verdrag 1993 inzake de bescherming van
kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie;
- 2001: de invoering van het zogenoemde homohuwelijk en de homoadoptie op 1 april; de
inwerkingtreding van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen op 1 september; de
inwerkingtreding van de (beperkte) wijziging van de taakstraf in het jeugdstrafrecht op 1
februari;
- 2002: de invoering van gezamenlijk gezag van rechtswege over een kind geboren tijdens een
geregistreerd parnterschap op 1 januari;
- 2003: de inwerkingtreding van de wijziging van de algemene regels voor
verzoekschriftprocedure en daarmee samenhangende wijzigingen in het familieprocesrecht
op 1 januari;
- 2005: de inwerkingstreding van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) en het daarbij behorende
Uitvoeringsbesluit en overige uitvoeringsmaatregelen (deze wet vervangt de Wet op de
jeugdhulpverlening);
- R.A.C.M. Jansen - 3
, - 2006: de inwerkingtreding voor Nederland van de goedkeuringswet van het Haags
Kinderbeschermingsverdrag 1996 en de bijbehorende uitvoeringswet; de inwerkingtreding van
EG-Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van de
beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis);
de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Rechtsvordering en de
Uitvoeringswet EG-executieverordening (de Uitvoeringswet internationale
kinderbescherming);
- 2007: de inwerkingtreding van de wet tot herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen
rechtbank en kantonrechter;
- 2008: de inwerkingtreding van wijziging van de Wet op de jeugdzorg en ter introductie en
regeling van de gesloten jeugdzorg; de inwerkingtreding van de Wet gedragsbeïnvloeding
jeugdigen in het jeugdstrafrecht;
- 2009: de inwerkingtreding van de wet tot bevordering van voortgezet ouderschap en
zorgvuldige scheiding, mede omvattend de introductie van de voorwaarde dat bij een
scheidingsverzoek een ouderschapsplan moet worden overgelegd;
- 2011: de instelling van de Kinderombudsman p 1 april 2011; de goedkeuring van de herziening
van het Europees Adoptieverdrag;
- 2012: de afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale
autoriteit in zaken van internationale kinderontvoering;
- 2013: de wijziging van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere regelingen in verband met
de verbetering van de positie van pleegouders; de invoering van een meldcode voor huiselijk
geweld en kindermishandeling;
- 2014: de invoering van de Wet adolescentenstrafrecht; de inwerkingtreding van de Wet
lesbisch ouderschap door wijziging van Boek 1 BW;
- 2015: de inwerkingtreding van de Jeugdwet en de Wet herziening van de maatregelen van
kinderbescherming en het daarmee vervallen van onder meer de wet op de jeugdzorg;
- 2019: implementatie van de EU-Richtlijn 2016/800 inzake procedurele waarborgen voor
kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure in het Wetboek van
Strafvordering;
- 2020: de inwerkingtreding van de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte ggz; de
inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet
USB).
1.4.1 Het IVRK
4 - R.A.C.M. Jansen -
,Op 20 november 1989 werd het IVRK unaniem goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties. Het verdrag trad in werking op 2 september 1990. Voor Nederland geldt het verdrag
sinds 8 maart 1995.
Het IVRK bundelt alle rechten van kinderen: niet alleen de burgerlijke en politieke rechten, maar ook
de economische, sociale en culturele rechten. Bovendien is het IVRK juridisch bindend voor de landen
die het hebben geratificeerd. In dit verband zij ook vermeld dat Nederland het Facultatieve Protocol
bij het Verdrag inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie evenals het
Facultatieve Protocol inzake betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten heeft
geratificeerd. Het eerstgenoemde protocol zorgt voor verbeteringen met betrekking tot
kindvriendelijke procedures en in de opsporing en vervolging van de verkoop van kinderen,
kinderprostitutie en kinderpornografie. Het tweede genoemde protocol vormt een aanscherping van
art. 38 IVRK, waarmee de minimumstandaard voor rekrutering van jongeren in de strijdkrachten is
verhoogd van 15 naar 18 jaar. Het derde Facultatieve Protocol over een kennisgevingsprocedure, dat
op 14 april 2014 in werking trad, is (nog) niet door Nederland ondertekend. Het VN-comité voor de
rechten van het kind ziet toe op de naleving van het verdrag (art. 43-45 IVRK). Daarnaast is het comité
verantwoordelijk voor het opstellen van zogenoemde General Comments bij de artikelen van het
IVRK, bedoeld om staten een gezaghebbende leidraad te bieden bij het interpreteren van de artikelen
uit het IVRK.
Bepalingen uit het IVRK die naar hun inhoud eenieder kunnen binden, kunnen rechtstreeks worden
ingeroepen ten overstaan van de rechter en hebben voorrang boven daarmee strijdig overig recht,
zie art. 93 en 94 Gw. Aan welke artikelen van het verdrag deze rechtstreekse werking toekomt, wordt
uiteindelijk door de rechter bepaald. De rechter let daarbij op de aard, de inhoud, de strekking en
de formulering van een artikel. Ook de bedoeling van de wetgever kan hier als richtsnoer gelden.
In het algemeen wordt aangenomen dat art. 9 IVRK niet van toepassing is in vreemdelingenzaken.
De rechter is in beginsel gehouden om ook relevante verdragsbepalingen die niet ‘eenieder
verbindend’ zijn te betrekken in zijn besluitvorming zolang dit geen strijd oplevert met nationale
wettelijke voorschriften. Zo geldt als uitgangspunt dat de rechter voorschrift van nationaal recht zo
veel mogelijk verdragsconform interpreteert. Ook kan de rechter ee niet-eenieder verbindende
verdragsbepaling gebruiken als aanvullende rechtsbron.
1.4.2 EVRM
- R.A.C.M. Jansen - 5
, Internationale kinderrechten moeten steeds bekeken worden in het licht van andere internationale
verdragen, zoals het EVRM. Verdragen zoals het EVRM spreken zich nauwelijks uit over kinderen, maar
het EHRM heeft in zijn jurisprudentie een behoorlijke bescherming van het kind ontwikkeld door
mensenrechten op een kindspecifieke wijze te interpreteren. Omdat het EVRM door de Nederlandse
rechter direct moet worden toegepast, is deze ontwikkeling belangrijk voor een versterking van de
betekenis van het IVRK in de rechtspraak.
Art. 3 EVRM biedt kinderen onder omstandigheden bescherming tegen lijfstraffen. Het EHRM was van
oordeel dat lijfstraffen een vernederende behandeling zijn en derhalve in strijd met art. 3 EVRM. Ook
biedt dit artikel kinderen bescherming tegen vormen van kindermishandeling waarvan de overheid
wist of had kunnen weten dat kinderen hier slachtoffer van werden; in die situatie bestaat voor de
overheid een positieve verplichting om kinderen te beschermen.
HOOFDSTUK 5: ‘PROCESRECHT EN RECHTSPOSITIE VAN DE MINDERJARIGE’
5.2.1 Inleidende opmerkingen
In de eerste plaats gelden de algemene regels voor de verzoekschriftprocedures. Daarnaast gelden de
bijzondere regels die te vinden zijn in de zesde titel van Boek 3 Rv betreffende rechtspleging in zaken
betreffende personen- en familierecht (art. 798-828 Rv). De eerste afdeling van deze titel betreft de
rechtspleging in andere dan echtscheidingszaken, art. 798-813 Rv, en bevat onder meer bijzondere
regels voor zaken betreffende minderjarigen art. 808-813 Rv. De tweede afdeling bevat nadere regels
voor echtscheidingszaken art. 815-828 Rv.
De absolute competentie is te vinden in Boek 1 BW bij de afzonderlijke procedures. De relatieve
competentie is te vinden in de artt. 362-369 Rv. Daarbij zijn de volgende artikelen van belang:
- Art. 27 Rv: de terechtzitting is openbaar. Wat betreft familiezaken geldt dat art. 803 Rv
bepaalt dat in verband met de bepalingen van minderjarigen of de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden de behandeling met gesloten deuren
geschiedt.
- Art. 28 Rv: de uitspraak geschiedt in het openbaar. In zaken die met gesloten deuren worden
behandeld, worden echter uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verstrekt;
- Art. 29 Rv: het is partijen verboden aan derden een mededeling te doen over het verhandelde
op een zitting die met gesloten deuren plaatsvond en over andere gegevens uit de procedure
als de rechter dit bepaald heeft.
Naast deze algemene regels gelden de bijzondere bepalingen van de artikelen 798-813 Rv. Daarvan
gelden de artt. 808-813 Rv in het bijzonder voor zaken betreffende de minderjarigen.
6 - R.A.C.M. Jansen -
,Het begrip ‘belanghebbende’ speelt een centrale rol in het personen- en familierecht. Onder
‘belanghebbende’ wordt degene verstaan op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks
betrekking heeft. Het woord rechtsreeks betekent dat niet iedereen die een bepaald belang c.q.
interesse in de zaak heeft als belanghebbende kan worden beschouwd.
Een minderjarige zelf is in elk geval belanghebbende in een zaak die hem betreft (HR 5 december
2014 ECLI:NL:HR:2014:3535). Dit betekent echter niet dat de minderjarige zelfstandig kan
procederen, aangezien minderjarigen op grond van art. 1:245 lid 4 BW in procedures worden
vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger en zij derhalve procesonbekwaam zijn.
De belanghebbende moet in het verzoekschrift worden vermeld, art. 799 Rv. Hij wordt voor de
behandeling opgeroepen en ontvangt een afschrift van het verzoekschrift en de daarbij overgelegde
bescheiden, art. 800 lid 1 Rv. Het verhoor kan in spoedeisende gevallen achterwege blijven, art. 800
lid 3 Rv. Het verhoor van de belanghebbende en de verzoeker kan plaatsvinden buiten het
gerechtsgebouw, art. 802 Rv. De belanghebbende ontvangt een afschrift van de beschikking, ook als
hij niet ter zitting is verschenen hoewel hij daarvoor wel een oproep ontving. Tevens wordt hij
geïnformeerd over de termijn en wijze van instellen van hoger beroep art. 805 Rv. De termijn voor
de instelling van hoger beroep is in alle gevallen drie maanden te rekenen van de dag na de uitspraak.
Voor de belanghebbend regels art. 806 Rv dit. Voor de behandeling van het hoger beroep gelden de
algemene regels van de artt. 358-362 Rv. De termijn voor hoger beroep is drie maanden en incidenteel
beroep is ook mogelijk na het verstrijken van de appeltermijn art. 358 Rv. Hoger beroep schorst de
werking van de beschikking, tenzij deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, art. 360 Rv. In hoger
beroep kan in beginsel niet (meer) een zelfstandig verzoek worden gedaan, art. 362 Rv. Hoger beroep
is alleen uitgesloten in de in art. 807 Rv genoemde gevallen.
De rechter kan ook anderen oproepen en horen wier verklaring van belang is in verband met de
beoordeling van het verzoek art. 800 lid 2 en 802 Rv. De verzoeker kan de namen van deze
informanten in het verzoek vermelden.
5.2.2 Procedures in zaken betreffende minderjarigen
Het betreft zaken waarin de rechten of verplichtingen van de minderjarige rechtstreeks aan de orde
zijn. Naast de hiervoor weergegeven regels zijn voor deze zaken met name de artt. 808-813 Rv van
belang. Deze artikelen zijn ook van belang voor zaken met betrekking tot gezag, omgang en
kinderalimentatie in het kader van een scheiding tenzij de artikelen 814-827 Rv ter zake bijzondere,
afwijkende regels geven.
Bevoegde rechter art. 265 Rv
- R.A.C.M. Jansen - 7
,Is een rechter niet bevoegd op grond van art. 265, dan kijken naar art. 269 Rv. De rechtsmacht van
de Nederlandse rechter is geregeld in afdeling 1 van titel 1 van Boek 1 Rv, art 1-14 Rv. Voor zaken
van personen- en familierecht is met name art. 3 Rv van belang. Daarnaast zijn de artikelen 4 en 5
Rv van belang.
Art. 5 Rv:
- In zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen van kinderbescherming
heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht als het kind in Nederland gewone verblijfplaats
heeft.
- Procedures betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van een echtscheiding
vallen wat de vraag naar de rechtsmacht betreft niet onder art. 5 Rv, maar onder art. 4 Rv.
- Als de rechter tot het oordeel komt dat de zaak onvoldoende verband houdt met de
Nederlandse rechtssfeer en hij daardoor niet in staat is het belang van het kind naar behoren
te beoordelen, zal hij concluderen dat hij geen rechtsmacht heeft.
Zie tevens art. 10:113 BW, dat bepaalt welke regelgeving op de bescherming van kinderen van
toepassing zijn.
Behandeling door kinderrechter art. 808 Rv
Uitgangspunt van de wet (art. 15 Rv) is dat bij de rechtbank zaken enkelvoudig worden behandeld. In
zaken betreffende minderjarigen (met uitzondering van kinderalimentatie) die bij de rechtbank
aanhangig worden gemaakt, moet de kinderrechter als enkelvoudige kamer optreden, art. 808 Rv. Als
de kinderrechter de zaak naar de meervoudige kamer verwijst (art. 15 lid 2 en 3 Rv), neemt hij zelf
als unus iudex aan de behandeling deel, art. 808 Rv. Als de wet de kinderrechter als bevoegde rechter
aanwijst, kan hij de zaak eveneens naar de meervoudige kamer verwijzen; ook dan neemt hij zelf
aan de behandeling deel.
Het horen van minderjarigen art. 809 Rv
De minderjarige van twaalf jaar of ouder heeft het recht zijn mening kenbaar te maken, art. 809 Rv.
Alleen als het gaat om kinderalimentatieprocedures geldt een leeftijdsgrens van zestien jaar. De
achterliggende gedachte hierbij is dat de minderjarige jonger dan zestien jaar nog niet in staat wordt
geacht zijn financiële positie te overzien. Bovendien zou het verstrekken van financiële gegevens aan
deze minderjarigen de ouder-kindrelatie kunnen verstoren. De rechter moet hem daartoe oproepen
en kan hem horen op elke plaats die in dat verband geschikt is. Als de minderjarige niet verschijnt en
de rechter toch een persoonlijk gesprek nodig acht, kan hij een nadere dag bepalen waarop de
minderjarige voor hem gebracht zal worden, art. 809 lid 4 Rv. Voor deze zogenoemde voorgeleiding
kan de medewerking van het OM worden ingeroepen, dat op zijn beurt de politie inschakelt art. 813
lid 1on der a Rv. Als de minderjarige ook dan niet verschijnt, kan de zaak zonder hem worden
behandeld.
8 - R.A.C.M. Jansen -
,Door de Gerechtshoven is in 2015 een professionele standaard kindgesprekken ontwikkeld, waarmee
uniformering van de werkwijze bij de kindgesprekken in de Hoven wordt nagestreefd.
Uitzonderingen op het hoorrecht van minderjarige:
- De rechter kan van een verhoor afzien, een oproeping daartoe achtwege laten, als het gaat
om een zaak van kennelijk ondergeschikt belang.
- Het horen van de minderjarige kan achterwege blijven bij de behandeling van enkele in art.
809 lid 3 genoemde zaken als de gelegenheid om te horen niet kan worden afgewacht zonder
onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De minderjarige moet in dat geval
binnen twee weken in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord.
- Het is naar het oordeel van de rechter aannemelijk dat de minderjarige niet gehoord wil
worden; deze mogelijkheid blijkt niet uit de wet, maar de parlementaire geschiedenis.
- Naar het oordeel van de rechter valt te vrezen dat het bieden van de gelegenheid om te
worden gehoord de gezondheid van de minderjarige zal schaden; deze uitzondering is niet in
de wet genoemd, maar door de Hoge Raad vastgesteld (HR 1 november 2013
ECLI:NL:HR:2013:1084). In deze zaak was niet gebleken dat de jeugdige niet wilde of om een
van de hiervoor genoemde redenen niet kon worden gehoord. Gelet op het belang van de
jeugdige om zijn mening kenbaar te maken in zaken die hem betreffen, zie ook art. 12 IVRK,
is de niet nader onderbouwde mededeling dat de jeugdige met een angststoornis kampt en in
de war raakt als hij wordt geconfronteerd met het maken van keuzes ontoereikend om het
bestreden oordeel te kunnen dragen volgens de Hoge Raad.
In procedures van gesloten jeugdhulp bepaalt de Jeugdwet dat de kinderrechter de jeugdige moet
horen voordat hij een beslissing neemt, art. 6.1.10 lid 1 Jw. In spoedsituaties kan de rechter ervan
afzien om de minderjarige te horen, maar dan moet wel sprake zijn van een situatie waarin de mening
van de minderjarige niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de
minderjarige. In dat geval moet de minderjarige binnen twee weken na de beslissing worden gehoord,
art. 6.1.10 lid 3 Jw jo. art. 800 lid 3 Rv.
De rechter kan kinderen jonger dan twaalf jaar ook uitnodigen voor een kindgesprek, maar is daartoe
niet verplicht, ook niet als de minderjarige heeft aangegeven gehoord te willen worden, art. 809 lid
1 Rv. Volgens de Hoge Raad hoeft een rechter zijn beslissing om een minderjarige jonger dan twaalf
jaar niet te horen, niet te motiveren, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 24 januari 2003
ELCI:NL:HR:2003:AF0204). De rechtbank Amsterdam nodigt kinderen vanaf acht jaar uit voor een
kindgesprek in kinderbeschermingszaken, omgangszaken, verhuiszaken en hoofdverblijfplaatszaken.
Door de Rechtbank Den Haag worden kinderen al vanaf zes jaar in de gelegenheid gesteld om te
worden gehoord door de rechter. Bij cross-border mediation voorafgaand aan de zitting worden
kinderen vanaf drie jaar oud gehoord door een gedragswetenschapper.
- R.A.C.M. Jansen - 9
, Advisering door de RvdK art. 810 Rv
De rechter kan advies van de raad vragen als hij dat met het oog op de belangen van de minderjarige
noodzakelijk vindt. Hij kan de raad daartoe op elk moment in de loop van de procedure oproepen,
art. 810 lid 1 Rv. Daarnaast kan de raad op eigen initiatief of zijn mening schriftelijk kenbaar maken
of op de zitting verschijnen. In verband met deze bevoegdheid ontvangt de raad van alle
verzoekschriften in zaken betreffende minderjarigen een afschrift en wordt hij tijdig geïnformeerd
over het tijdstip van de behandeling ter zitting, art. 810 lid 2 en 3 Rv. Het vierde lid maakt een
uitzondering als het gaat om maatregelen van kinderbescherming: op een verzoek tot OTS of tot
beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij beslist de rechter niet dan na verhoor of behoorlijke
oproeping van de raad. De regel is derhalve alleen van toepassing in een klein aantal gevallen waarin
anderen een verzoek indienen tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel. Buiten het geval
dat de rechter verzoek direct afwijst omdat het kennelijk ongegrond is, zal hij steeds een onderzoek
door de raad gelasten. Als de rechter om advies vraagt, is hij niet gehouden in zijn uitspraak
uitdrukkelijk aandacht te besteden aan dat advies en als de ouder bezwaar maakt tegen het advies
van de raad is de rechter niet verplicht in zijn uitspraak op dat bezwaar in te gaan. De raad betrekt
kinderen actief bij het raadsverzoek en spreekt ook met jonge kinderen. Zowel de RvdK als de GI
moet in de verzoekschriften tevens vermelden of, en zo ja, op welke wijze de inhoud dan wel de
strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige
hierop heeft gegeven, art. 799a lid 2 en 3 Rv.
Recht op contra-expertise art. 810a Rv
De ouders hebben het rechter op contra-expertise. Zij kunnen de rechter verzoeken om een
deskundige te benoemen.
- Een ouder die daarom verzoekt, wordt in de gelegenheid gesteld een rapport van een niet
door de rechter benoemde deskundige over te leggen, art. 810 lid 1 Rv. Dit kan in alle zaken
betreffende minderjarigen met uitzondering van de kinderalimentatiezaken en
maatregelzaken.
- In zaken betreffende OTS van minderjarigen en beëindiging van het ouderlijk gezag of de
voogdij benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met hem een deskundige
voor het instellen van een onderzoek (contra-expertise). De kosten van deze deskundige
komen ten laste van het Rijk.
De rechter is niet verplicht overlegging van een contrarapportage toe te staan, art. 810 a lid 1 Rv,
noch verplicht het verzoek om een tegenonderzoek, art. 810 lid 2 Rv in te willigen. Voorwaarde voor
een positieve beslissing van de rechter is at het over te leggen rapport of het in te stellen onderzoek
mede tot de beslissing kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Er moet zo
concreet mogelijk worden aangegeven waarop het onderzoek werd c.q. zal worden verricht. Een
verzoek om een contra-expertiseonderzoek dat geen hernieuwd onderzoek van het kind nodig maakt,
zal in het algemeen op minder bezwaren stuiten dan een contra-expertiseonderzoek dat een nieuwe
10 - R.A.C.M. Jansen -