Psychologie= De wetenschap van het gedrag en de psychische processen van het individu.
Sociale psychologie= De wetenschappelijke studie naar de manier waarop gedachten, gevoelens
en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of
ingebeelde aanwezigheid van andere mensen.
Doelen sociale psycho= Identificeren van de universele eigenschappen van menselijke cultuur die
zorgen dat iedereen gevoelig is voor sociale invloed
Ontdekken van culturele verschillen in de manier waarop dergelijke
universele wetten tot uiting komen
Sociale invloed= Het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere
mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, attitudes en gedrag.
Empirische methode= Op waarneming en/of onderzoek gebaseerde methode voor het toetsen van
hypothesen.
Hypothese= Een als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen onderstelling
Construct= De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en
interpreteren. (sociaal psychologen menen dat je pas kunt begrijpen hoe
mensen sociale wereld wordt beïnvloed, als je weet hoe ze die waarnemen,
begrijpen en interpreteren)
Determinant= Bepalende factor in een ontwikkeling of toestand. (bv. Voor gedachtes,
gevoelens en gedragingen)
Individuele verschillen= Aspecten van de persoonlijkheid die mensen onderscheiden van anderen.
(om sociaal gedrag te verklaren, gebruiken psychologen individuele
verschillen)
Sociologie= Leveren algemene wetten en theorieën over samenlevingen (dus niet over
individuen)
Persoonlijkheidspsychologie= Onderzoekt de kenmerken die maken dat individuen uniek zijn en
van elkaar verschillen
Attributie= Het geven van oorzaken voor gedrag en zo het gedrag verklaren
Fundamentele attributiefout= Neiging om de rol van persoonlijke eigenschappen en interne
factoren in ontstaan van gedrag te overschatten, en de rol van externe,
situationele factoren te onderschatten. (mensen doen dit omdat het een
gevoel van veiligheid geeft, bv. Zelfmoordterroristen zijn gestoord. Geeft
gevoel dat zoiets nooit bij onszelf kan gebeuren)
Behaviorisme= Verklaart alle gedrag aan de hand van beloningen en straffen in de omgeving
van het organisme zonder subjectieve zaken erbij te betrekken.
Subjectieve zaken= Denken en voelen (Skinner)
Gestaltpsychologie= Stroming in de psychologie die het belang benadrukt van het bestuderen van
persoonlijke manier waarop een object wordt waargenomen, in plaats van
het bestuderen van de manier waarop de objectieve, fysieke eigenschappen
, van het object zijn samengevoegd. (je kan niet bepalen hoe een stoel gezien
wordt, als je alleen kijkt naar de losse onderdelen)
Fenomenologie= Filosofische methode die probeert de geestelijk intuïtieve beschouwing van
dingen, niet door redelijke kennis, de constitutie van de wereld in de geest en
het wezen der dingen te beschrijven. (hoe komt het object over op de
waarnemer)
Kurt Lewin= Grondlegger van de moderne, experimentele sociale psychologie. (paste
gestaltpsycho toe op objecten, maar ook op sociale perceptie. Belangrijker
om te begrijpen hoe mensen de sociale wereld waarnemen, doorgronden en
interpreteren dan objectieve eigenschappen ervan begrijpen.)
Fritz Heider= Medeoprichter sociale psychologie. (over het algemeen reageert iemand op
wat hij denkt dat de ander waarneemt, voelt en denkt, als aanvulling op wat
de ander zou kunnen doen.)
Naïef realisme= Overtuiging dat ieder van ons dingen waarneemt zoals ze echt zijn (Ross)
2 essentiële motieven basis van gedachten en gedragingen (en anderen)
- Motief van eigenwaarde (behoefte aan positie zelfbeeld)
- Motief van sociale cognitie (behoefte om de wereld accuraat waar te nemen)
- Biologische motieven (honger, dorst)
- Psychologisch niveau (angst, goedkeuring, behoefte aan controle)
Positief zelfbeeld= Mate waarin mensen zichzelf bekijken als goed, competent en beschaafd.
Sociale cognitie= Hoe mensen denken over zichzelf in de sociale wereld. (hoe mensen sociale
info selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken om dingen te doen.
Zelfs als mensen hierover liegen, blijft de realiteit dichtbij)
2 typen sociale cognitie: Automatisch denken (reflexen, impulsen,
gewoontegedrag), gecontroleerd denken (bewust, opzettelijk en uit vrije wil
wat inspanning vereist)
Paradoxaal= Schijnbaar tegenstrijdig
Selffulfilling prophecy= Je verwacht bepaald gedrag van jezelf of een ander, dus handel je zo dat je
verwachting waarheid word. (voorbeeld: je verwacht dat iemand veel praat,
waardoor je hem/haar dus altijd veel aan het woord laat.)
Bystander effect= Des te meer mensen aanwezig bij bv noodgeval, des te kleiner de kans dat
iemand iets doet.
Hindsight bias= Mensen overdrijven hoe goed ze zijn in voorspellen, nadat ze weten hoe de
toekomst eruit ziet.
Wetenschap is cumulatief proces (ophopend):
- Theorie wordt ontwikkeld
- Specifieke hypothesen worden gemaakt
- Specifieke hypothesen worden getest
- Op basis van verkregen resultaten wordt theorie opnieuw bekeken
- Nieuwe hypothesen worden gemaakt
, Onderzoeksmethoden in psychologie:
- Observationeel (beschrijven) Beantwoorde vraag: Wat is de aard van fenomeen?
- Correlationeel (voorspellen) Beantwoorde vraag: Als we x kennen, kunnen we dan Y
voorspellen?
- Experimenteel (Oorzaak) Beantwoorde vraag: Is variabele X de oorzaak van variabele Y?
Observationeel= Techniek waarbij onderzoeker mensen observeert en zijn metingen of
indrukken systematisch vastlegt. (handig voor beschrijven groep mensen)
Beperkingen hiervan: Geen info over waarom bepaalde dingen gebeuren,
sommig gedrag moeilijk observeerbaar, omdat het bijna nooit gebeurd.
Correlationeel= Techniek waarbij 2 of meer variabelen systematisch worden gemeten om te
kijken of er een relatie is tussen de 2
Correlatiecoëfficiënt= Maat voor correlatie waarmee je relatie tussen 2 variabelen kunt vaststellen.
Resultaten liggen tussen -1 en +1. Hoe dichter bij -1 of +1 hoe sterker
correlatie. 0 betekent geen relatie. (positieve correlatie is wanneer de ene
variabele toeneemt, neemt de ander ook toe. Negatieve correlatie is
wanneer de ene variabele toeneemt, neemt de ander af)
Etnografie= Methode waarbij onderzoeker groep of cultuur probeert te begrijpen, door
van binnenuit te observeren. (belangrijkste methode van culturele
antropologie en steeds vaker gebruikt in sociale psychologie om sociaal
gedrag van andere culturen te beschrijven)
Culturele antropologie=Studie naar menselijke culturen en samenlevingen
Operationaliseren= Vastleggen of definiëren van variabelen
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid= mate van overeenkomst tussen de resultaten van 2 of meer
mensen, onafhankelijk van elkaar.
Analyse van archieven= Vorm van observationele methode waarbij onderzoeker documentatie van
een cultuur onderzoekt. (kranten, boeken, tijdschriften, dagboeken)
Survey= Onderzoek waarin een representatieve steekproef van mensen word
ondervraagd over hun attitudes of gedrag. Hierin vaak gebruik van
correlationele methode. (voordeel: je kunt beeld vromen van relatie tussen
variabelen die moeilijk observeerbaar zijn, het is mogelijk een
representatieve steekproef te nemen van bevolking. Nadeel: Nauwkeurigheid
van antwoorden kan probleem zijn, mensen kunnen sociaal wenselijk
antwoorden)
Aselecte steekproef= Willekeurige steekproef (kwantitatief onderzoek, 2 verstorende factors die
kunnen optreden: meetfout en steekproeftoeval
Selecte steekproef= Geselecteerde steekproef (kwalitatief onderzoek, meerdere verstorende
factors die kunnen optreden: meetfout, steekproeftoeval en onbekende
verstorende factoren)