Hoofdstuk 1
7 factoren die onderscheid maken tussen abnormaal en pathologisch gedrag
● Persoonlijk lijden.
● De (dis)functionaliteit van het gedrag.
● Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag.
● Onvoorspelbaarheid en controleverlies.
● Opvallend en onconventioneel gedrag.
● Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt.
● Het overtreden van morele normen
psychische stoornissen: syndroom dat gekenmerkt is door symptomen op het gebied van
cognitieve functies, emotieregulatie, of het gedrag van een persoon
Definities die mentale stoornissen uitsluiten
● Te verwachte en cultuur aanvaarde reacties vb rouw
● Langdurig deviant gedrag behorend bij een politieke/religieuze/seksuele minderheid
● Gedrag dat tot stand komt door conflict tussen individu en maatschappij
3 modellen voor abnormaal gedrag
● Statistisch model: gaat uit van een normaalverdeling van menselijke
eigenschappen
● Medisch/ziektemodel: bekijkt of de symptomen somatogeen of psychogeen zijn.
Somatogeen: lichamelijke aandoening is onderliggend aan een psychische stoornis
Psychogeen: stoornis veroorzaakt door onderliggend psychologisch mechanisme
● Leer/onderwijsmodel: er wordt een leerdoel opgesteld en een bijpassend
onderwijsprogramma
Hoofdstuk 2
Reductionisme: zoekt naar één/meer onderliggende mechanismen om het gedrag (deels)
te verklaren. In de maatschappij, leerprincipe maar ook biologische processen.
Nature (biologisch) en nurture (psychologisch) hebben een onderlinge samenhang.
● Internaliserende stoornissen: overactiviteit van het autonome zenuwstelsel,
remming van gedrag. Emotionele instabiliteit, verstoord affect vb angststoornissen,
stemmingsstoornissen
● Externaliserende stoornissen: onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Vb
gedragsproblemen
Genetisch perspectief: Middels familie/tweeling/adoptiestudies. Coëfficiënt, 0-1, geeft de
concordantie van een eigenschap binnen een familie aan.
● Differential susceptibility theory: genetische vatbaarheid uit zich alleen in een
bepaalde omgeving
● Diathese-stressmodel: vatbare personen hebben meer kans op de ontwikkeling van
een negatieve uitkomst als deze zich in een negatieve omgeving bevind. Vb
temperamenten
,3 verschillende temperamenten
● Makkelijk
● Moeilijk
● Langzame starters
Cognitief-neurowetenschappelijk perspectief: Een onder-of overactivatie van het limbisch
systeem (amygdala, hippocampus, hypothalamus), belangrijk voor emotie, motivatie, genot,
emotioneel geheugen, is gerelateerd aan psychische stoornissen net zoals cortisol, de
prefrontale cortex (waarneming, motoriek, spraak etc)
emotieregulatie: het hanteren, ervaren en uiten van emoties door een bepaalde situatie.
5 emotieregulatiestrategieën
● Veranderen van de input
● Selecteren van de situatie
● Veranderen van de aandacht voor de situatie
● Veranderen van de herwaardering van de betekenis van de stimulus
● Onderdrukking van de uiting van emoties
Comorbiditeit: gelijktijdig hebben van twee of meer vormen van psychische stoornissen.
Binnen individu of familie.
Hoofdstuk 3
Acquisitie: het aanleren van nieuw gedrag
● Instrumentele conditionering (Thorndike): straffen, belonen
● Klassieke conditionering (Pavlov): associatie met de omgeving
● Operante conditionering (Skinner): skinner-box, gewenst gedrag via belong
automatiseren
Vormen van leren
● Appetitieve conditionering: gebruik van voedsel tijdens conditionering
● Aversieve conditionering: er is sprake van een onaangename consequentie
● Causaal leren: het trekken van verbanden tussen verschillende gebeurtenissen.
Leidt tot voorspellingsfouten
Twee verschillende systeem in gedrag
● Doelgericht gedrag: associaties tussen responsen en uitkomsten.
● Gewoontegedrag: associaties tussen stimuli en responsen
van welke vorm sprake is kan worden getest via uitkomst-devaluatieprocedure. Als een
devaluatie van de uitkomst leidt tot een vermindering van gedrag is er sprake van
doelgericht gedrag.
Tweefactorentheorie (Mowver) als verklaring voor vermijdingsgedrag
● Klassieke conditionering: verantwoordelijk voor de opwekking van gast
● Instrumentele conditionering: zorgt voor de stelling van vermijdingsgedrag
, Extinctie: bepaald gedrag valt weg als de consequentie er niet meer is. Vb exposure
therapie. Echter kan hierna ook weer spontaan herstel plaatsvinden van de associatie.
Hoofdstuk 4
Cognitieve psychologie: bekijkt in tegenstelling tot behaviorisme emoties, motieven,
gedrag en fysiologische processen, oftewel zintuigen en het verstand.
Factoren die invloed hebben op verwerving van een schema
● Loslaten zorgt voor angst en onzekerheid in de situatie waarin het schema normaal
wordt gebruikt
● Aandachtsbias: selectieve gerichtheid op bepaalde onderdelen van beschikbare
informatie, waardoor er geen aandacht wordt besteed aan andere aspecten
● Selectieve interpretatie (‘denkfouten’) informatie past bij het bestaande schema
● Geheugenbias: informatie krijgt een bepaalde emotionele lading en wordt
makkelijker herinnerd
● Vooroordelen sturen de verwachtingen en zo ook herinneringen van iemand
Cognitieve therapie: focust op de oorsprong van de psychopathologie uit informatie
selectie en de informatieverwerking. Er wordt geprobeerd deze processen aan te passen
Hoofdstuk 5
Het onbewuste (Sigmund Freud): mensen zijn niet compleet bewust van wat er in hen
omgaat. We hebben een impliciet en expliciet geheugensysteem.
Overdracht: de patiënt reflecteert onbewuste wensen op de behandelaar
Tegendracht: de gevoelens van de therapeut tegenover de patiënt
Verschillende vormen van psychologie
● Drift Psychologie (Freud): psychoanalytisch denken in het concept drift
(aangeboren, algemeen menselijke behoeftes). Iedere levensfase is gepaard met
bepaalde behoeftes.
● Egopsychologie (Freud): persoonlijkheid bestaat uit drie onderdelen:
Ik: regulerende, synthetiserende functies en bemiddeld Es en Boven-Ik. Deels
bewust, deels onbewust
Es: drift. Is ongestructureerd en onbewust
Boven-Ik: alle morele waarden en idealen. Bewust
● Objectief Relatiepsychologie (Otto Kernberg): mensen zijn relationeel
georiënteerd. Relationele ervaringen in de kindertijd vormen de basis voor een
innerlijke structuur. Separatie-individuatie theorie bevat 4 fasen: differentiatiefase,
de practicing fase, fase van de rapprochement, en de objectconstantie.
Persoonlijkheid heeft drie aspecten: identiteit, dominante afweer stijl,
realiteitstoetsing
● Zelfpsychologie: gericht op de instandhouding en samenhang van de zelf en zijn
stabiliteit vb narcisme